Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1849

Datum uitspraak2005-08-25
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/479 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing hernieuwd verzoek erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer ten gevolge van oorlogsgeweld ten tijde van Duitse bezetting in WOII.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/479 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 29 december 2004, kenmerk JZ/C60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 24 juni 2005 heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde van eiser gesteld. Hij heeft vervolgens bij brief van 30 juni 2005 nog nadere stukken aan de Raad doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Daar is eiser in persoon verschenen met bijstand van mr. Van Berkel voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren in 1941, in juli 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan hetgeen hem is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bij besluit van 27 april 2001, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2001, heeft verweerster de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk is gemaakt dat eiser tijdens de Duitse bezetting van Nederland getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Het tegen het besluit van 19 november 2001 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 21 februari 2003, nr. 02/170 WUBO, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Raad overwogen - voorzover hier van belang - dat niet is gebleken van een directe betrokkenheid van eiser bij bombardementen op [woonplaats] in november 1944 en voorts niet is gebleken dat eiser betrokken is geweest bij de evacuatie van [woonplaats], de voettocht van de bevolking naar Brüggen en de gedwongen treinreis naar Noord-Nederland. Met voornoemde uitspraak is het besluit van 19 november 2001 tussen partijen rechtens verbindend geworden. In augustus 2004 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 september 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien. In het bijzonder heeft verweerster overwogen dat ook thans niet is gebleken van een directe betrokkenheid bij het bombardement op de Veldstraat te [woonplaats] en de evacuatie per trein uit [woonplaats]. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De hiervoor genoemde aanvraag van augustus 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluiten aangaande de eerdere aanvraag van eiser. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is te meer beperkt, gegeven de eerder genoemde uitspraak van 21 februari 2003. De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van de besluiten aangaande de eerdere aanvraag niet bekend waren, dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van die besluiten, alsnog te aanvaarden dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat de door de moeder van eiser gegeven verklaringen omtrent het verblijf tijdens het gestelde bombardement alsmede het relaas met betrekking tot de evacuatie, niet op allen punten even consistent zijn en niet lijken te sporen met hetgeen zij heeft verklaard tijdens de behandeling van het geding bekend onder nr. 02/170 WUBO. Voorzover de gemachtigde van eiser zich ter zitting van de Raad heeft beroepen op de zaak waarin de Raad op 9 juni 2005, onder nr. 04/4910 WUBO, uitspraak heeft gedaan en waarin verweerster ten aanzien van de bij die uitspraak betrokkene wel een directe betrokkenheid heeft aanvaard bij bombardementen op [woonplaats], merkt de Raad op dat, wat daarvan ook zij, hij van oordeel is dat dit gegeven tardief naar voren is gebracht. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende, Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2005. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen. HD 22.07