Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1857

Datum uitspraak2005-08-29
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/80 NABW + 05/85 NABW + 05/86 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzetten tegen niet-ontvankelijkheidsverklaringen van de hoger beroepen. Het heffen van griffierecht vormt geen belemmering van de toegang tot de rechter.


Uitspraak

05/80 NABW + 05/85 NABW + 05/86 NABW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [opposant], wonende te [woonplaats], opposant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Bij uitspraken van de Raad van 29 maart 2005 zijn de door opposant ingestelde verzoeken om herziening tegen de uitspraken van de Raad van 14 december 2004, reg.nrs. 03/6478 ONBEK, 03/6481 NABW en 03/6482 NABW niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraken heeft opposant verzetschriften ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 augustus 2005, waar partijen -opposant met bericht- niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De uitspraken van de Raad van 29 maart 2005 steunen kort samengevat hierop, dat de bij het instellen van de verzoeken om herziening verschuldigde griffierechten van € 102,-- niet binnen de laatstelijk door de griffier bij aangetekende brieven van 8 februari 2005 gestelde termijn zijn betaald, en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest. In geding is de vraag of de verzoeken om herziening van opposant terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om die vraag ontkennend te beantwoorden. In aansluiting op hetgeen in eerder genoemde uitspraken van 29 maart 2005 is overwogen merkt de Raad op dat de verschuldigdheid van het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep voortvloeit uit het bepaalde in artikel 22 van de Beroepswet. Op de verschuldigdheid van het griffierecht is opposant gewezen bij brieven van 8 februari 2005. De herhaalde verzoeken van opposant om vrijstelling van betaling van het griffierecht zijn naar het oordeel van de Raad terecht afgewezen. Aangezien artikel 22 van de Beroepswet een bepaling van dwingend recht is, kan van het voldoen van griffierecht geen vrijstelling worden verleend, terwijl opposant voorts in verband met door hem gestelde betalingsonmacht geruime tijd in de gelegenheid is geweest een oplossing te zoeken teneinde het verschuldigde griffierecht te voldoen. Vast staat dat het griffierecht niet binnen de termijn, zoals gesteld in de brieven van 8 februari 2005, is betaald. In hetgeen opposant in verzet heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat opposant dit verzuim niet kan worden tegengeworpen. Opposants grief dat het, ingevolge artikel 22 van de Beroepswet, dienen te betalen van griffierecht de toegang tot de rechter belemmert treft geen doel. Zoals de Raad in dit kader reeds meermalen heeft overwogen (zie onder andere RSV 1999, 129) kan van het recht dat een belanghebbende ingevolge artikel 22 van de Beroepswet dient te betalen, niet worden gezegd dat het de toegang tot de rechter wezenlijk belemmert. Voorts verwijst de Raad in dit verband nog naar de uitspraak van de Europese Commissie voor de rechten van de mens van 13 december 1989 (gepubliceerd in Jurisprudentie Sociale Verzekeringen 1991, 23). Gelet op het vorenstaande moeten de verzetten met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart de verzetten ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2005. (get.) M.I. ’t Hooft. (get.) C.H.T. van Rooijen.