
Jurisprudentie
AU1884
Datum uitspraak2005-08-30
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6732 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6732 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
De gevorderde kosten in bezwaar blijven buiten beschouwing omdat niet is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toekenning.
Uitspraak
04/6732 WAZ (Rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft gedaagde besloten de uitkering van appellante ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 vanwege inkomsten uit arbeid uit te betalen als ware appellante ingedeeld in de klasse 25 tot 35%.
Namens appellante heeft drs. P.N.M. Goossens, werkzaam bij Bol fiscalisten te Boxmeer, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 december 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 8 november 2004, nummer AWB 03/329 WAZ, het beroep tegen het besluit van 24 december 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellante is drs. Goossens, voornoemd, op bij aanvullend beroepsschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaard en bepaald dat de uitkering van appellante ingevolge de WAZ over het jaar 2001 uitbetaald dient te worden naar de klasse 65 tot 80%.
Van de zijde van appellante is hierop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In zijn nadere besluit van 4 april 2005 heeft gedaagde besloten zijn eerdere standpunt ten aanzien van de Fiscale Oudedagsreserve (FOR) niet langer te handhaven en nu van mening te zijn dat winst als gevolg van afneming van de FOR wegens het staken van de onderneming moet worden beschouwd als stakingswinst. Nu stakingswinst bij het bepalen van inkomsten uit arbeid buiten beschouwing gelaten wordt moet dit ook gelden voor het vrijvallen van de FOR.
Hierdoor kwam gedaagde tot de conclusie dat voor de toepassing van artikel 58 WAZ over het jaar 2001 appellantes uitkering uitbetaald dient te worden naar de klasse 65 tot 80%.
Blijkens het schrijven van 5 april 2005 is van de zijde van appellante het oordeel van gedaagde bevestigd dat met het nieuwe besluit volledig tegemoet gekomen wordt aan haar bezwaren. Appellante heeft hierin echter geen aanleiding gezien het hoger beroep in te trekken.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde met zijn nadere besluitvorming materieel bezien geheel tegemoet gekomen aan hetgeen appellante met haar beroep beoogde zodat de vraag rijst of appellante thans nog belang heeft bij het hoger beroep.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in JB 1997/52, merkt de Raad dienaangaande op dat de administratieve rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van een geschil over een dergelijk besluit is in casu geen sprake meer.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
In bovengenoemd schrijven van 5 april 2005 is namens appellante verzocht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (2,5 punt) en € 322,- voor rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt).
Voor wat betreft de vordering van appellante van kosten gemaakt tijdens de bezwaarfase merkt de Raad het volgende op.
Als gevolg van een wijziging in de Awb van 24 januari 2002 - inwerking getreden op
12 maart 2002 - is de mogelijkheid ontstaan om redelijkerwijs gemaakte kosten in ver-band met de behandeling in bezwaar vergoed te krijgen. Artikel 7:15 Awb is onder meer gewijzigd door de toevoeging van lid 3 welke als volgt luidt:
“Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft be-slist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op bezwaar.”
In de gedingstukken heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een dergelijk verzoek van de zijde van appellante tijdens de bezwaarfase. De Raad laat dan ook de gevorderde kosten in bezwaar buiten beschouwing, nu niet is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toekenning.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger be-roep tot een bedrag groot € 1.127,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.
BKH