Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1885

Datum uitspraak2005-08-31
Datum gepubliceerd2005-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5737 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Geen sprake dat betrokkene ten onrechte niet langer ongeschikt is geacht voor één van de voorgehouden functies, zijnde in dit geval de maatstaf arbeid als bedoel in artikel 19 van de Ziektewet.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/5737 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 19 augustus 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan hem met ingang van deze datum geen ziekengeld meer is toegekend. Bij besluit van 5 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 20 oktober 2003 (02/2717 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant is mr. J. Berendsen, advocaat te Nijmegen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Berendsen, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING In dit geding is aan de orde de vraag of aan appellant terecht met ingang van 19 augustus 2002 geen ziekengeld meer is toegekend. De Raad heeft terzake het volgende overwogen. Appellant is werkzaam geweest als meubelspuiter en is in 1988 arbeidsongeschikt geworden wegens klachten van de rechter knie. Hij ontving sinds 1 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op 1 mei 2000 is appellant wegens duizeligheidsklachten en een ulcus duodeni uitgevallen voor zijn toenmalige werk als chauffeur bij een koeriersdienst. Hij is in februari 2001 gezien door een verzekeringsarts, die hem vanwege spanningsklachten niet geschikt achtte voor het rijden in een bestelbus. Appellant werd wel belastbaar achtte voor werk zonder voortdurend hoge tijdsdruk. Bij een arbeidskundige beoordeling zijn vervolgens functies geselecteerd, waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat hij bleef ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Met ingang van 28 november 2001 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een op handen zijnde hernia-operatie. Na die operatie, die op 27 februari 2002 plaats vond, is appellant op 18 juni 2002 gezien door een verzekeringsarts. Op dit spreekuur is aan de orde geweest dat het ging om een herniaoperatie op niveau L5-S1, maar dat appellant inmiddels ook klachten had van een hernia op niveau L4-L5. Bij een heronderzoek op 7 augustus 2002 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant geen radiculaire prikkeling meer had of neurologische uitvalsverschijnselen aan de benen. Het ziekteproces was toen dusdanig verbeterd dat appellant weer belastbaar werd geacht en geschikt voor de hem voorheen voorgehouden functies. In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Carere, die bij lichamelijk onderzoek ook geen uitstralende pijn vaststelde en appellant nog geschikt achtte voor drie van vorenbedoelde functies, te weten die van wikkelaar, samensteller en monteur. Daarbij is in aanmerking genomen dat het hier ging om rugsparend werk zonder veel tillen en dragen. Nadien nog ingewonnen informatie bij de huisarts gaf de bezwaar-verzekeringsarts geen aanleiding om van dit standpunt af te wijken. De Raad ziet gelet op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts zoals hiervoor weergegeven geen grond om te concluderen dat appellant met ingang van 19 augustus 2002 ten onrechte niet langer ongeschikt is geacht voor één van de hiervoor vermelde functies, zijnde in dit geval de maatstaf arbeid als bedoel in artikel 19 van de Ziektewet. Zoals hiervoor is overwogen heeft de primaire verzekeringsarts reeds bij het onderzoek van 7 augustus 2002 vastgesteld dat appellant ondanks zijn klachten geen verschijnselen had die wezen op een hernia. Dat appellant in een later stadium alsnog een tweede herniaoperatie heeft ondergaan, impliceert niet dat de betrokken verzekeringsarts zijn gezondheidstoestand ten tijde van de datum in geding onjuist heeft beoordeeld. De Raad benadrukt hierbij nogmaals dat de maatstaf arbeid wordt gevormd door één van de hiervoor bedoelde functies, die als rugsparend moeten worden beschouwd en die appellant ondanks rugklachten moest kunnen vervullen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.E.M.J. Hetharie. MH