Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1951

Datum uitspraak2005-08-25
Datum gepubliceerd2005-09-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5326 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is het beroep, gericht tegen de schorsing van de betaling van kinderbijslag, terecht niet-ontvankelijk verklaard heeft wegens het ontbreken van feitelijk belang?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/5326 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2004, nr. AKW 03/03656, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn nog nadere stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. H. Halfers, kantoorgenoot van mr. Nasrullah voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING In verband met de beoordeling van het recht op kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2002 ten behoeve van appellantes kinderen Qasad en Ehsan, die sedert december 2001 weer in Pakistan woonachtig zijn, heeft gedaagde bij schrijven van 29 januari 2003 appellante onder meer verzocht een adresverklaring over te leggen alsmede betalingsbewijzen over het eerste kwartaal van 2002 tot en met het vierde kwartaal van 2002. Dit verzoek is herhaald bij brief van 31 maart 2003. Bij besluit van 21 mei 2003 heeft gedaagde met ingang van het eerste kwartaal van 2002 de betaling van de kinderbijslag geschorst omdat geen reactie is ontvangen op de eerdere verzoeken om informatie en gedaagde niet kan vaststellen of nog langer recht bestaat op kinderbijslag. Hierbij is voorts aangegeven dat het recht op kinderbijslag wordt beëindigd als appellante niet binnen drie maanden op dit besluit reageert. Naar aanleiding van het namens appellante op 2 juli 2003 ingediende en op 27 augustus 2003 aangevulde bezwaarschrift heeft gedaagde bij brief van 4 september 2003 aan appellante alsnog tot 19 september 2003 de gelegenheid gegeven de adresverklaring over te leggen alsmede de gevraagde betalingsbewijzen. Toen vervolgens op 23 september 2003 nog geen enkele reactie van de zijde van appellante was ontvangen heeft gedaagde nog een uiterste termijn tot 8 oktober 2003 gegeven om aan het verzoek om informatie te voldoen. Bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat inmiddels bij besluit van 27 augustus 2003 door gedaagde aan appellante is medegedeeld dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2002 geen recht heeft op kinderbijslag. Tegen het vervolgens genomen besluit op bezwaar van 13 november 2003 is appellante bij brief van 22 december 2003 in beroep gekomen. Bij onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank van 29 april 2004, is dit beroep wegens het ontbreken van de gronden daarvan niet-ontvankelijk verklaard. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen belang meer heeft bij een uitspraak van de rechtbank in de onderhavige zaak. In hoger beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door de uitspraak van 29 april 2004 betreffende het beroep tegen het besluit tot beëindiging van het recht op kinderbijslag in dit geding te betrekken. Voorts is gesteld dat appellante wel degelijk belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid het bestreden besluit. Appellante is daarbij van mening dat de rechtbank onvoldoende de in bezwaar en beroep ingebrachte standpunten heeft meegewogen. Verder heeft appellante nog nadere stukken met betrekking tot het kind Kamran overgelegd alsmede een uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin is overwogen dat Kamran als eigen kind van appellante moet worden aangemerkt. De Raad overweegt als volgt. In geschil is of de rechtbank appellantes beroep, gericht tegen de schorsing van de betaling van kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2002, terecht niet-ontvankelijk verklaard heeft wegens het ontbreken van feitelijk belang omdat inmiddels het besluit tot beëindiging van het recht op kinderbijslag met ingang van datzelfde kwartaal rechtens onaantastbaar is geworden. De Raad overweegt vooreerst dat de rechtbank niet in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de motivering van zijn uitspraak mede te baseren op het inmiddels onaantastbaar geworden beëindigingsbesluit van 13 november 2003. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat ter zitting van de rechtbank op 2 juli 2004 dat beëindigingsbesluit aan de orde is geweest en de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank van 29 april 2004, inzake het beroep tegen het beëindigingsbesluit, ook bij partijen bekend moet zijn geweest. De Raad is echter van oordeel dat aan appellante enig belang bij het in rechte bestrijden van de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit niet kan worden ontzegd nu bij de schorsing van de betaling van de kinderbijslag een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij de beëindiging van het recht en er bij een mogelijke gegrondverklaring van het beroep tegen het schorsingsbesluit vervolgens nog een financieel belang gelegen kan zijn in de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Dit betekent dat appellante in haar beroep bij de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van processueel belang, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft echter onvoldoende aanleiding gezien de zaak terug te wijzen naar de rechtbank teneinde de zaak opnieuw door de rechtbank te doen behandelen, omdat hij op grond van de hem ter beschikking staande gegevens de zaak zelf kan afdoen. In artikel 19 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is bepaald dat de Sociale verzekeringsbank de betaling van de kinderbijslag opschort dan wel schorst indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat: a. het recht op kinderbijslag niet of niet meer bestaat; b. recht op een lagere kinderbijslag bestaat, of c. de verzekerde, alsmede de persoon aan wie of de instelling aan welke op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, een verplichting hem of haar op grond van de artikelen 15 en 16 opgelegd, niet is nagekomen. Gedaagde is tot schorsing van de betaling van de kinderbijslag ten behoeve van de kinderen Qasad en Ehsan overgegaan nadat appellante de ingevolge artikel 16 van de AKW vastgestelde controlevoorschriften na herhaalde verzoeken niet had opgevolgd. De controlevoorschriften die in het geval van appellante bestonden uit een gevraagde adresverklaring en betaalbewijzen van de bijdrage in het onderhoud van de kinderen zijn noodzakelijk geacht in verband met de beoordeling van het recht op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2002 en verplichtten appellante dienaangaande bewijsstukken over te leggen om het voortbestaan van het recht op kinderbijslag aan te tonen. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat in de niet nakoming van die controlevoorschriften voldoende grond was gelegen om tot een schorsing van de betaling van kinderbijslag over te gaan. Appellante heeft niet gesteld noch is de Raad gebleken dat het onmogelijk was om in de periode tussen het eerste verzoek om informatie van 23 januari 2003 en de laatste termijn die eindigde op 8 oktober 2003 aan het verzoek om overlegging van een adresverklaring en de betaalbewijzen te voldoen of om op zijn minst enige reactie aan gedaagde te doen toekomen. Voorts is namens appellante geen enkele grond aangevoerd, met betrekking tot de door haar gestelde onrechtmatigheid van de schorsing, die maar enigszins doet twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. In dat verband merkt de Raad nog op dat de in hoger beroep overgelegde stukken betrekking hebben op het kind Kamran en deze gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het onderhavige bestreden besluit op onjuiste gronden zou zijn genomen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep ad € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in hoger beroep betaalde recht van € 102,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005. (get.) T.L. de Vries. (get.) M.F. van Moorst. Gw