Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2020

Datum uitspraak2005-09-27
Datum gepubliceerd2005-09-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03234/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op rechter rustende plicht om ambtshalve te doen blijken van onderzoek naar overschrijding redelijke termijn (HR NJ 2000, 721). Tussen instellen appèl en inkomen stukken bij het hof verstreken bijna 10 maanden. Het in de uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden is, in aanmerking genomen dat uit de aan de HR gezonden stukken niet kan volgen van omstandigheden die een inzendtermijn van langer dan acht maanden rechtvaardigen, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. HR volstaat met de constatering van de overschrijding.


Conclusie anoniem

Nr. 03234/04 Mr. Knigge Zitting: 30 augustus 2005 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van €500,=, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Namens verdachte hebben mr. J.J.A.P. van Breukelen en mr. A.M. Seebregts, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel behelst de klacht dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. 4. Op 18 april 2003 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding op 11 februari 2004 binnengekomen bij het Hof. De dagvaarding in hoger beroep is niet aan de verdachte in persoon betekend. Op 27 augustus 2004 is de zaak bij verstek door het Hof behandeld, waarna terstond uitspraak is gedaan. Het Hof heeft in zijn arrest niets overwogen omtrent het tijdsverloop in hoger beroep. 5. Vooropgesteld dient te worden dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De rechter dient in zijn uitspraak te doen blijken van dat onderzoek in het geval van een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend en waarbij het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.8). Voor wat betreft de berechting in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.16). Daarnaast geldt dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep bij de griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.17). 6. In casu zijn de stukken van het geding bijna tien maanden na het instellen van het hoger beroep bij het Hof binnengekomen. Het impliciete oordeel van het Hof dat de redelijke termijn niet is overschreden, is daarom onbegrijpelijk. Het kan zijn dat het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval, nu het Hof binnen zeventien maanden na het instellen van het beroep uitspraak deed, werd gecompenseerd door de bijzonder voortvarende behandeling van het beroep, zodat aan de overschrijding geen rechtsgevolgen behoefden te worden verbonden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.18). Dat neemt echter niet weg dat sprake is van een geval waarin het Hof er blijk van had moeten geven te hebben onderzocht of afbreuk is gedaan aan het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn. Indien het Hof bij dat onderzoek tot de conclusie was gekomen dat van compensatie in vorenbedoelde zin sprake was, had het dat oordeel moeten motiveren. Dat gemotiveerde oordeel had dan op begrijpelijkheid getoetst kunnen worden. Of dat veel verschil zou hebben gemaakt lijkt mij overigens zeer de vraag. Waarschijnlijk zou het oordeel van het Hof ook dan de begrijpelijkheidstoets niet hebben kunnen doorstaan. (1) 7. Het middel is gegrond. De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen zelf de opgelegde straf verminderen. 8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging en tot vermindering van de opgelegde straf volgens de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Vgl. HR 12 april 2005, LJN AS2771. Van die zaak verschilt de onderhavige op relevante punten.


Uitspraak

27 september 2005 Strafkamer nr. 03234/04 PB/AM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 2004, nummer 22/000578-04, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 7 april 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.J.A.P. van Breukelen en mr. A.M. Seebregts, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging en tot vermindering van de opgelegde straf, met verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de omstandigheid dat bijna tien maanden zijn verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en het binnenkomen van de stukken ter griffie van het Hof tot strafvermindering dient te leiden. 3.2. Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken kan het volgende worden afgeleid. Op 18 april 2003 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter. Een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel houdt in dat deze op 11 februari 2004 ter griffie van het Hof zijn binnengekomen. Bij de bestreden uitspraak van 27 augustus 2004 is de verdachte bij verstek veroordeeld tot de hiervoor onder 1 genoemde straf. De dagvaarding in hoger beroep is niet aan de verdachte in persoon betekend. 3.3. Vooropgesteld dient te worden dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De rechter dient in zijn uitspraak te doen blijken van dat onderzoek in het geval van een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend en waarbij het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.8). In de regel is in de appèlfase sprake van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.17). 3.4. Aangenomen moet worden dat de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, is - in aanmerking genomen dat uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken niet kan volgen van omstandigheden die een uitzondering op voormelde regel rechtvaardigen - daarom zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt, is het gegrond. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. 3.5. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 september 2005.