
Jurisprudentie
AU2036
Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1384 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1384 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Grondslagbepaling van in Israël woonachtig zelfstandig adviseur/intermediair in de diamanthandel. Vergelijkbare functie in Nederland niet bekend. Artikel 8, 3a Wuv feitelijk niet toepasbaar.
Uitspraak
04/1384 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Israël), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 december 2003, kenmerk JZ/L80/2003/0982, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift en (aanvullende) stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen met bijstand van mr. drs. Lamphen voornoemd als zijn raadsvrouw, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Ingevolge zijn aanvraag van februari 2001 heeft verweerster eiser bij besluit van 28 december 2001, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2002, ingaande 1 februari 2001 een periodieke uitkering toegekend als vervolgde in de zin van de Wet. Hierbij is verweerster er overeenkomstig medisch advies van uitgegaan dat eisers aan de vervolging toe te schrijven psychische klachten ten tijde van de aanvraag hebben geleid tot invalidering in de zin van de Wet.
Bij besluit van 22 oktober 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit, heeft verweerster de voor de berekening van de periodieke uitkering geldende grondslag definitief vastgesteld op het ingevolge de Wet geldende minimum. Verweerster heeft daarbij het inkomen dat eiser laatstelijk in het jaar 2001 verdiende in zijn beroep van zelfstandig adviseur en intermediair in de diamanthandel, zijnde USD 9.200,--, als uitgangspunt genomen.
In bezwaar en in beroep is namens eiser betoogd - kort samengevat - dat verweerster, mede gelet op het bepaalde in artikel 8, derde lid onder a, van de Wet, bij de vaststelling van de grondslag ten onrechte is uitgegaan van hetgeen aan eiser feitelijk als commissie is uitbetaald.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8, derde lid onder a, van de Wet, wordt ingeval van beroeps- of bedrijfsuitoefening buiten Nederland bij de vaststelling van de grondslag rekening gehouden met het meest vergelijkbare beroep in Nederland, alsmede met vakopleiding, bekwaamheid en andere factoren welke terzake van belang kunnen zijn.
Ter voorbereiding van het bestreden besluit heeft verweerster, met oog op deze bepaling, aan het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) en aan de Vereniging Beurs voor den Diamanthandel verzocht om opgave te doen van de mogelijke verdiensten van een diamantmakelaar met werkzaamheden als door eiser aangegeven. Beide instellingen hebben daarop bericht een dergelijke informatie niet te kunnen verstrekken omdat vergelijkingsmateriaal niet beschikbaar is.
Verweerster is vervolgens gebleven bij haar in primo al ingenomen standpunt dat in dit geval de grondslag niet anders kan worden bepaald dan aan de hand van de feitelijk genoten verdiensten, mede in aanmerking genomen - naar ter zitting namens verweerster is uiteengezet - dat daarmee dan toch zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van de Wet dat de periodieke uitkering de betrokkene in staat moet stellen om na invalidering binnen redelijke grenzen te kunnen voortleven overeenkomstig het levenspeil waarop hij voordien leefde.
De Raad acht deze handelwijze van verweerster onder de gegeven omstandigheden niet getuigen van een onredelijke uitleg en toepassing van de hier aan de orde zijnde grondslagbepalingen. Naar het oordeel van de Raad kon en mocht verweerster op grond van de genoemde antwoorden concluderen dat het hier, althans naar Nederlandse maatstaven, gaat om een min of meer unieke functie, en dat in verband daarmee artikel 8, derde lid onder a, van de Wet feitelijk niet kan worden toegepast. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat verweerster ook nog - zoals namens eiser is gesteld - terzake inlichtingen had ingewonnen bij enkele Nederlandse diamantgroothandels, maar de Raad ziet onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerster, door te volstaan met aanschrijven van de genoemde, tot het verstrekken van eventuele informatie stellig gekwalificeerd te achten instellingen, dermate in zorgvuldigheid is tekortgeschoten dat al deswege vernietiging van het bestreden besluit zou moeten volgen.
Verder is de Raad van oordeel dat verweerster onder de gegeven omstandigheden voor de bepaling van de grondslag redelijkerwijs de feitelijk genoten inkomsten als richtsnoer kon hanteren. Bij gebreke van algemene aanknopingspunten voor de toepassing van dat artikelonderdeel, zoals hiervoor vastgesteld, is ook voor het - namens eiser bepleite - waarderen van opleiding en bekwaamheid in de zin als bedoeld in artikel 8, derde lid onder a, van de Wet geen ruimte.
Blijkens de gedingstukken is verweerster voor de vaststelling van de feitelijk genoten inkomsten uitgegaan van de gegevens die eiser, desgevraagd, in een schrijven van 21 juni 2002 en daarbij gevoegde bijlagen aan verweerster heeft verstrekt. Uit die gegevens komt naar voren dat eiser, nadat hij daarvóór vanaf 1995 geen inkomen had genoten, in 2001 inkomsten uit commissies heeft genoten ten bedrage van USD 9.200,--. Zijn werkzaam-heden bestonden toen in het optreden als adviseur en het bemiddelen bij verkrijging van opdrachten ten behoeve van een (aankomende) Russische diamantfirma. Het bedrag van USD 9.200,-- is in deze gegevens zowel door de betreffende Russische firma (zijnde 1% van de waarde van de aangebrachte exportorders) als door eiser zelf genoemd. Uit die gegevens blijkt, onder meer, ook dat de laatstelijk vóór 1995 door eiser genoten inkomsten bestonden in inkomsten uit een dienstverband met de firma Diatran ten bedrage van USD 13.000,--. In de tussentijd heeft eiser enige jaren niet gewerkt vanwege de verzorging van zijn vader.
Gelet op de voorhanden gegevens heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht het meergenoemde bedrag van USD 9.200,-- in aanmerking genomen. Dat eiser, naar is betoogd, over het jaar 2001 naast het feitelijk uitbetaalde bedrag aanvullende, inbare aanspraken op commissies of andere inkomsten heeft verworven kan de Raad aan de voorhanden gegevens, waaronder ook door eiser ingezonden verklaringen van zijn accountant, niet ontlenen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08