
Jurisprudentie
AU2047
Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5731 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5731 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ten onrechte aangenomen dat eiser ten tijde van de aanvraag niet was aangewezen op inkomsten uit beroep of bedrijf.
Uitspraak
04/5731 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Israël), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 juli 2004, kenmerk JZ/Q70/2004/0457, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens over en weer hun standpunt schriftelijk verder toegelicht en stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen met bijstand van mr. drs. Lamphen voornoemd als zijn raadsvrouw, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Ingevolge zijn aanvraag van april 2002 heeft verweerster eiser, geboren in 1940, bij besluit van 16 september 2003 ingaande 1 april 2002 een periodieke uitkering toegekend als vervolgde in de zin van de Wet. Hierbij is verweerster ervan uitgegaan dat eisers aan de vervolging toe te schrijven beenklachten ten tijde van de aanvraag hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. In verband hiermee is de grondslag van eisers periodieke uitkering met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wet vastgesteld op het ingevolge de Wet geldende minimum.
In bezwaar tegen dit besluit is, kort samengevat, aangevoerd dat bij eiser vanaf het einde van het jaar 2000, in welk jaar hij vooral vanwege zijn steeds meer toenemende beenklachten ontslag heeft moeten nemen als general manager bij Dor Chemicals, sprake is van een verminderd verdienvermogen in de zin als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet, zodat de voor hem geldende grondslag met toepassing van dit artikellid had dienen plaats te vinden naar het inkomen uit dit laatstelijk door hem uitgeoefende beroep.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het invaliderend tot uiting komen van eisers beenklachten niet op een eerder moment dan 2002 kan worden vastgesteld, nu niet is gebleken van medisch objectieve gegevens waaruit blijkt dat eiser zijn werk in het jaar 2000 vanwege zijn uit de vervolging voortvloeiende beenklachten moest beëindigen.
In beroep heeft eiser zijn in bezwaar ingebrachte grieven gehandhaafd. In het bijzonder is betoogd dat verweerster ten onrechte is afgeweken van het in primo al uitgebrachte advies van haar geneeskundig adviseur in Israël, de arts M.J. Seijffers, in welk advies is aangegeven dat er geen twijfel aan bestaat dat eisers ontslagname als gevolge van zijn beenklachten tot een verlies aan verdienvermogen heeft geleid en dat daarmee het peiljaar duidelijk is. Voorts is, onder inzending van een recent rapport over eiser van de psychiater prof. H. Dasberg, benadrukt dat bij eiser ook reeds geruime tijd sprake is van aan de vervolging toe te schrijven psychische klachten, welke klachten bij de ontslag-name mede een rol hebben gespeeld.
Tot slot is aangevoerd dat ook wanneer uitgegaan zou moeten worden van de juistheid van 2002 als peiljaar, de grondslag van eisers periodieke uitkering ten onrechte met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wet is vastgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige dient wetsystematisch voorop te staan dat wordt nagegaan of bij de betrokken vervolgde ten tijde van de aanvraag sprake is van invalidering in de zin van de artikelen 7 en 8 van de Wet. In dit verband moet ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet primair worden bezien of - afgezet tegen de in de onderdelen a, b, en c, bedoelde beroeps- of bedrijfsuitoefening - ten tijde van de aanvraag een uit de vervolging voortvloeiend verminderd verdienvermogen kan worden vastgesteld.
Artikel 8, vijfde lid, van de Wet is alleen van toepassing op de vervolgde die ten tijde van het tot uiting komen van de ziekten of gebreken niet was aangewezen op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf.
Het tussen partijen bestaande geschil spitst zich derhalve in de eerste plaats toe op de vraag of verweerster door eisers situatie ten tijde van de aanvraag te beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 8, vijfde lid, van de Wet wel een juiste wettelijke maatstaf heeft gehanteerd.
Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
De gedingstukken laten naar ‘s Raads oordeel duidelijk zien dat eiser met zijn ontslagname in het jaar 2000 geenszins beoogde om zijn arbeidzame leven te gaan beëindigen. Eiser heeft nadien een werkloosheidsuitkering aangevraagd en genoten en heeft ook steeds pogingen ondernomen om elders een, minder belastende, betrekking te verkrijgen. Ten tijde van de aanvraag was in deze situatie geen verandering gekomen. Ook eisers leeftijd ten tijde van de aanvraag biedt onder de gegeven omstandigheden geen grond voor de aanname dat in wezen al van pensionering sprake was.
Mitsdien heeft verweerster de vraag of bij eiser ten tijde van de aanvraag sprake was van invalidering ten onrechte getoetst aan artikel 8, vijfde lid, van de Wet en de in het kader daarvan door haar gehanteerde maatstaf of sprake is van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
Reeds op grond hiervan kan het bestreden besluit niet in rechte standhouden. Aangezien sprake is van een fundamenteel gebrek in de besluitvorming kan de Raad aan de overige grieven van eiser niet meer toekomen.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand, en op € 463,-- (vliegtuig) + € 13,20 (openbaar vervoer vanaf Amsterdam) als reiskosten van eiser, totaal derhalve € 1.120,20.
Aangezien het namens eiser in beroep ingezonden deskundigenrapport geen verband houdt met hetgeen in bezwaar als belangrijkste grieven naar voren is gebracht en hetgeen in het bestreden besluit in reactie daarop is overwogen, en dit rapport voorts bij de beoordeling van de Raad ook geen rol heeft gespeeld, ziet de Raad voor vergoeding van de kosten daarvan geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad € 35,-- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 1.120,20, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08