
Jurisprudentie
AU2048
Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5913 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5913 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Erkenning als vervolgingsslachtoffer; weigering WUV-uitkering. Betrokkenes klachten hebben niet geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
Uitspraak
04/5913 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Canada), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 16 september 2004, kenmerk JZ/M70/2004/0624, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. In het beroepschrift - met bijlagen - heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft A. Brückel, wonende te Den Haag en broer van eiser, als diens gemachtigde bij brief van 7 juli 2005 nog een nadere toelichting van eiser op zijn beroep ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2005. Daar is voor eiser verschenen A. Brückel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegen-woordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Uit de stukken blijkt dat eiser, die is geboren in 1936, tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië geïnterneerd is geweest en begin 1946 is gerepatrieerd naar Nederland. In 1957 is eiser geëmigreerd naar Canada. Hij bezit sinds 1962 het Canadees staatsburgerschap. Tot omstreeks 1995 is eiser in de bosbouw werkzaam geweest en vervolgens tot 2002 nog in de gezondheidszorg, waarna hij met pensioen is gegaan.
Eiser heeft in april 2003 een aanvraag ingediend in het kader van de Wet ten einde in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Bij besluit van 27 april 2004, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster eiser erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft daarbij, in navolging van haar geneeskundig adviseurs, de bij eiser aanwezige psychische klachten aanvaard als staande in het door de Wet vereiste verband met de ondergane vervolging. Verweerster is echter van oordeel dat deze klachten niet hebben geleid tot een vermin-derd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten, zodat aan eiser geen periodieke uitkering kan worden verleend. De door eiser vermelde rugklachten, zijn slaap-apneu en het te hoog cholesterolgehalte staan volgens verweerster niet in verband met de vervolging maar zijn duidelijk door andere oorzaken ontstaan.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat de psychische klachten van eiser in het dagelijks leven geen beperkingen geven en dat met gemiste kansen, zoals het niet behalen van een diploma, op grond van de Wet geen rekening kan worden gehouden.
Slaap-apneu is volgens verweerster een constitutioneel bepaalde aandoening.
Eiser kan zich daarmee niet verenigen. Hij heeft aangevoerd dat hij volgens zijn medisch specialist zowel aan obstructieve als aan centrale slaap-apneu lijdt en dat de tweede vorm van apneu een gevolg zou kunnen zijn van de nachtmerries die hij gedurende de jaren na de bevrijding heeft gehad. Voorts stelt hij dat zowel zijn psychische klachten als zijn slaap-apneu zeker geleid hebben tot een verminderd functioneren.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Verweerster heeft haar oordeel doen steunen op het advies van haar geneeskundig adviseurs, die beschikten over het rapport van de psychiater K. Lilley die eiser op
19 maart 2004 heeft onderzocht, over informatie van de arts J.A. Fleetham van 3 juni 2001 en van eisers huisarts A.D. Hosie van 27 januari 2004. Uit het rapport van bovengenoemde psychiater komt naar voren dat er bij eiser restverschijnselen zijn van een posttraumatische stress-stoornis, maar dat deze niet hebben geleid tot beperkingen in zijn sociaal functioneren, in zijn beroepsuitoefening of in andere belangrijke gebieden van functioneren.
De geneeskundig adviseurs hebben voorts, voor zover hier van belang, aangegeven dat de slaap-apneu constitutioneel is en behalve door obstructie van de hogere luchtweg kan worden veroorzaakt door een onvoldoende activiteit van het in de hersenstam gelegen ademcentrum, hetgeen voorkomt bij neurologische aandoeningen en (zelden) bij bepaalde vormen van hartklachten, maar niet veroorzaakt wordt door psychogene factoren, ook niet door nachtmerries.
De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden het, door verweerster overgenomen, oordeel van genoemde adviseurs dat hij goed onderbouwd en overtuigend acht en waaruit moet worden afgeleid dat de slaap-apneu van eiser uit andere oorzaken is ontstaan dan de vervolging, onjuist te achten. Ook het rapport van J.A. Fleetham wijst niet op een psychische component als bijdrage aan de slaap-apneu, terwijl eisers huisarts evenmin een verband legt met eisers oorlogservaringen.
De Raad ziet dan ook geen ruimte om niettemin, zoals eiser wenst, met toepassing van de omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet een causaal verband te aanvaarden tussen de centrale slaap-apneu van eiser en de door hem ondergane vervolging.
De Raad acht het voorts niet uitgesloten dat eiser in zijn jeugd verminderd heeft gefunctioneerd ten opzichte van zijn leeftijdgenoten, maar gezien de medische gegevens moet worden aangenomen dat dit niet het geval was ten tijde hier van belang, toen eiser na zijn pensionering een aanvraag indiende bij verweerster.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van eiser niet kan slagen.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08