Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2062

Datum uitspraak2006-04-04
Datum gepubliceerd2006-04-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03673/04 B
Statusgepubliceerd


Indicatie

OM-cassatie; beslag onder advocaat die wordt verdacht van medeplegen danwel uitlokken van doen plegen van schending geheimhoudingsplicht ex art. 272 Sr. I.c. had de rb, nu de stukken van het geding geen uitsluitsel geven over de aard van de door de RC in beslag genomen stukken, haar oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het standpunt van klager dat de in beslag genomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan gediend hebben, nader dienen te motiveren. Zij had blijk moeten geven te hebben onderzocht wat de “op de lijst vermelde criteria” waarvan in het pv doorzoeking gewag wordt gemaakt, inhouden. De RC heeft immers mede o.g.v. die criteria geoordeeld dat de stukken die daaraan voldeden, niettegenstaande het door klager ingenomen standpunt, voor inbeslagneming vatbaar waren, terwijl ook de OvJ bij zijn bij de behandeling van het klaagschrift ingenomen standpunt klaarblijkelijk mede op die criteria het oog had.


Conclusie anoniem

Nr. 03673/04 B Mr. Fokkens Zitting: 30 augustus 2005 Conclusie inzake: [klager] 1. De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 23 november 2004 gegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in de beschikking omschreven stukken uit de bij klager berustende dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. 2. Het cassatieberoep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. 3. Namens klager is door mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, een "cassatieschriftuur waarin het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie wordt tegengesproken" ingediend. 4. Het (door de Officier van Justitie voorgestelde) middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder klager inbeslaggenomen voorwerpen aan deze moeten worden teruggegeven, althans dat dit oordeel ontoereikend met redenen is omkleed. 5. Het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 9 november 2004 houdt het volgende in, voor zover thans van belang: "Klager merkt op dat de rechter-commissaris niet heeft kunnen beoordelen, dat de inbeslaggenomen stukken voorwerp van een strafbaar feit uitmaken dan wel tot het begaan ervan hebben gediend, nu hij geen kennis heeft genomen van deze stukken. Alleen de deken en hijzelf hebben de stukken ingekeken. Klager merkt voorts op dat hij zich ten aanzien van de intern memo niet langer op zijn verschoningsrecht beroept. De officier van justitie verklaart ter zitting, verkort en zakelijk weergegeven: - Uit het proces-verbaal verzoek om doorzoeking kantoor (geheimhouder) d.d. 25 mei 2004 en uit de bijlagen komen voldoende feiten en omstandigheden naar voren om klager als verdachte aan te merken. Klager heeft bij verschillende instellingen om privacygevoelige informatie gevraagd en heeft hiermee de geheimhoudingsverplichting doen schenden. Op de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek zijn meerdere strafbare feiten opgenomen, omdat het over een langere periode gaat. Klager zal nog vervolgd gaan worden en het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag. De inbeslaggenomen stukken kunnen wel degelijk worden aangemerkt als stukken die het voorwerp van een strafbaar feit uitmaken dan wel tot het begaan ervan hebben gediend. Deze stukken worden genoemd op de beslaglijsten I en II. Mijn inziens is het overduidelijk dat deze stukken voorwerp zijn van een strafbaar feit. Als voorbeeld noem ik dat in de informatie over [betrokkene 2] staat, dat hij niet voorkomt bij een uitkeringsinstantie en over [betrokkene 1] wordt gedetailleerd geïnformeerd over zijn documentatie. Ook de rechter-commissaris kon zich mijn inziens op dit standpunt stellen. Hiervoor was niet nodig dat hij daadwerkelijk van de inhoud van de stukken kennis nam. Voorts is er in de onderhavige zaak sprake van omstandigheden waarbij de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Juist een advocaat moet de ernst van schending van privacygevoelige gegevens inzien. Ik zie overigens niet in waarom het kantoorhandboek onder het verschoningsrecht dient te vallen, nu hierin procedures over de voortgang van het advocatenkantoor worden beschreven. Wanneer klager stelt dat het handboek wel onder zijn verschoningsrecht valt, dan stel ik mij op het standpunt dat de waarheidsvinding dient te prevaleren. Ik concludeer derhalve tot ongegrondverklaring van het klaagschrift. De raadsman verklaart andermaal ter zitting, verkort en zakelijk weergegeven: - Wanneer je tegen iemand een vordering wilt instellen, vraag je om informatie bij een informatiebureau. Ik zie niet in waarom je dan als verdachte wordt aangemerkt. Een brief gericht aan een informatiebureau met het verzoek om het verstrekken van informatie over degene tegen wie een cliënt een vordering wil instellen, is mijn inziens geen stuk dat voorwerp van een strafbaar feit uitmaakt. Voorts betwist ik dat de omstandigheden in de onderhavige zaak als zo uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, dat een inbreuk op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is. Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad moet hierbij worden gedacht aan ernstige strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het deel uitmaken van een criminele organisatie. Klager verklaart, verkort en zakelijk weergegeven: - Op de vraag van de voorzitter of het kantoorhandboek onder mijn verschoningsrecht valt, antwoord ik dat ik mij ten aanzien van dit kantoorhandboek niet langer op mijn verschoningsrecht beroep. Er staan namelijk geen cliëntgegevens in. Thans vallen alleen nog de inbeslaggenomen stukken afkomstig uit de drie dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onder mijn verschoningsrecht. Voorts wil ik opmerken dat ik zelf als advocaat bij de gemeente een GBA-check kan laten doen. Ik heb uit de door mij ontvangen informatie niet afgeleid dat er ontoelaatbaar onderzoek is gedaan door het informatiebureau." 6. In haar beschikking heeft de Rechtbank het volgende overwogen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang: "De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard dat klager nog vervolgd zal worden. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het klaagschrift in zoverre ongegrond moet worden verklaard. Klager is advocaat. Op of omstreeks 26 mei 2004 is door de rechter-commissaris van de rechtbank 's-Gravenhage tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld op verdenking van - ondermeer - het medeplegen dan wel uitlokken van doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht door [A] B.V. en/of [B] B.V. (artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht). In het kader van het tegen klager lopende gerechtelijk vooronderzoek is door de rechter-commissaris op 1 juni 2004 een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in het kantoorpand van klager. De rechter-commissaris was daarbij vergezeld van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Breda. Bij deze doorzoeking zijn door de rechter-commissaris voorwerpen in beslag genomen. Stukken uit een drietal dossiers zijn in enveloppen gedaan en de enveloppen zijn verzegeld. De inbeslaggenomen voorwerpen bestonden voorts uit een intern memo en het kantoorhandboek. Tegen deze inbeslagneming heeft klager op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een bezwaarschrift ingediend. In raadkamer heeft klager zich niet langer op het standpunt gesteld dat zijn verschoningsrecht betrekking heeft op het zogenoemde intern memo en het kantoorhandboek, zodat het verzoek beperkt is tot teruggave van de stukken uit drie dossiers ([betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]). Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat klager op basis van het proces-verbaal PL-15J2/2004/406 van 25 mei 2004 - aanleiding onderzoek - als verdachte kan worden aangemerkt. Vervolgens is de vraag aan de orde of voornoemde stukken dienen te worden teruggegeven. De raadsman heeft in raadkamer verklaard dat ingevolge artikel 98, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) een doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming slechts mag plaatsvinden, wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen stukken, die object zijn van de aan klager als advocaat toekomende bevoegdheid van verschoning, noch het voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend. Kennisneming van bedoelde stukken leidt dus tot een schending van het beroepsgeheim. Voorts heeft de raadsman bestreden dat de omstandigheden in de onderhavige zaak als zeer uitzonderlijke omstandigheden moeten worden aangemerkt. De rechtbank overweegt als volgt. Doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat mag ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv ook zonder diens toestemming plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon. In raadkamer heeft klager verklaard dat de inbeslaggenomen stukken afkomstig uit de drie dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onder zijn verschoningsrecht vallen en hij verzoekt mitsdien om teruggave. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen stukken noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend. Voornoemd standpunt dient door de rechtbank te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het proces-verbaal doorzoeking, de brief van de ambtgenoot van de rechter-commissaris die de doorzoeking heeft verricht en de brief van de deken van orde van advocaten geven daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten. Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht. In die omstandigheden kan doorzoeking gericht op geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd zijn zonder toestemming van de advocaat. In het licht van de jurisprudentie, te weten HR 30 november 1999, NJ 2002, 438; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439 en HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621, is, gelet op de onderhavige verdenking, geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in genoemde jurisprudentie. De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en de teruggave aan klager gelasten van de stukken uit de dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]." 7. De klacht van het middel luidt dat het oordeel van de Rechtbank dat het hier niet gaat om stukken die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, in het licht van hetgeen uit het onderzoek voorafgaande aan de doorzoeking is gebleken en hetgeen de rechter-commissaris over de doorzoeking heeft vastgesteld, onbegrijpelijk is. 8. Art. 98 Sv, dat in art. 110, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard op de doorzoeking door de rechter-commissaris, luidt: "1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. 2. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben." 9. De Hoge Raad heeft in HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439 voor zover hier van belang de volgende uitleg aan art. 98 Sv gegeven. Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. 10. De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het beklag blijkens de hierboven weergegeven motivering van de beschikking de juiste maatstaf gehanteerd. Haar oordeel dat zich hier niet het geval voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van klager dat de betreffende stukken onder zijn verschoningsrecht vallen en (dus) geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, onjuist is, is niet onbegrijpelijk gelet op a) de verklaring van de deken dat de inbeslaggenomen stukken onder het bereik van het wettelijk verschoningsrecht vallen, wat impliceert dat het niet gaat om stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, en b) het gegeven dat nergens uit blijkt welke stukken inbeslaggenomen zijn en dus ook niet blijkt dat er stukken inbeslaggenomen zijn die op het eerste gezicht niet onder het verschoningsrecht lijken te vallen. 11. De omstandigheid dat de rechter-commissaris kennelijk van mening was dat de betreffende bescheiden wel voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, doet daar niet aan af aangezien uit de stukken niet anders kan worden opgemaakt dan dat de rechter-commissaris niet wist welke stukken er inbeslaggenomen zijn. 12. Tenslotte merk ik in dit verband volledigheidshalve op dat de rapporten waarop de als subsidiair feit in de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek omschreven opzet- en/of schuldheling betrekking heeft, wel als schriftelijke bescheiden die voorwerp van het strafbare feit uitmaken zouden kunnen worden beschouwd, maar dat - zoals gezegd - nergens uit blijkt dat die rapporten deel uitmaken van de inbeslaggenomen stukken. 13. Het middel faalt. 14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden plv. PG


Uitspraak

4 april 2006 Strafkamer nr. 03673/04 B IV/IC Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 november 2004, nummer 04/1073, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [klager], wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking De Rechtbank heeft gegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenstaande beschikking omschreven stukken uit de bij klager berustende dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Namens de klager heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, het cassatieberoep tegengesproken. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder de klager inbeslaggenomen voorwerpen aan hem moeten worden teruggegeven. Het middel komt meer in het bijzonder op tegen het oordeel van de Rechtbank dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de klager dat de inbeslaggenomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan hebben gediend, onjuist is. 3.2. Het betreft hier een beschikking op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. De klager is advocaat. Jegens hem is een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld ter zake van onder meer medeplegen danwel uitlokken van het doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht door [A] B.V. en/of [B] B.V. (art. 272 Sr). De klager wordt er - kort gezegd - van verdacht dat hij een zogenaamd informatiebureau, [A] B.V. en/of [B] B.V., geld heeft geboden om, in strijd met de wet, vertrouwelijke gegevens te verschaffen over de personen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], tegen wie de klager, namens cliënten, een vordering wilde instellen. Het klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van stukken uit bij de klager berustende dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. 3.3. De stukken van het geding houden ten aanzien van de gang van zaken omtrent de inbeslagneming van de stukken het volgende in: (i) De Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage, mr. J.Th. Drop, heeft op 1 juni 2004, in tegenwoordigheid van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda, mr. H.D. Cotterell, een doorzoeking ter inbeslagneming uitgevoerd in het pand [a-straat 1] [woonplaats], waar de klager als advocaat werkzaam is. Het proces-verbaal van de doorzoeking houdt onder meer het volgende in: "In aanwezigheid van (...) de verdachte en de deken heeft de rechter-commissaris vervolgens medegedeeld dat de reden van zijn komst was huiszoeking ter inbeslagname van stukken uit de bij verdachte berustende dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Verdachte heeft hierop medegedeeld dat deze dossiers onder zijn geheimhoudingsplicht vallen, dat hij zich beriep op zijn verschoningsrecht en zich verzette tegen inbeslagname van even genoemde stukken. De rechter-commissaris heeft vervolgens medegedeeld dat hij zich op het standpunt stelt dat er gegronde verdenking is gerezen dat de stukken het voorwerp van een strafbaar feit uitmaken dan wel tot het begaan ervan hebben gediend, zodat deze niet onder het verschoningsrecht vallen. De rechter-commissaris heeft daarbij medegedeeld dat de dossierstukken aan hem verzegeld konden worden aangeboden en daarbij toegezegd dat de verzegeling eerst zal worden verbroken nadat de rechtsmiddelen tegen inbeslagneming zijn uitgeput, mits een rechtsmiddel wordt ingediend binnen veertien dagen te rekenen vanaf de dag na inbeslagneming. Vervolgens heeft de verdachte de gelegenheid gekregen buiten aanwezigheid van de rechter-commissaris en de griffier kort overleg te voeren met zijn kantoorgenoot mr. [...] voornoemd en de deken. Verdachte heeft vervolgens in bijzijn van beiden aan de rechter-commissaris medegedeeld dat hij zich gelet op zijn geheimhoudingsplicht verzette tegen inbeslagneming van de dossierstukken. De rechter-commissaris heeft hierop geantwoord dat hij zou overgaan tot inbeslagname onder couvert op bovenomschreven wijze. Vervolgens heeft de deken aan de hand van een aan hem door de rechter-commissaris overhandigde lijst de dossiers in bovengenoemde zaken doorgenomen en daaruit de stukken genomen die voldeden aan de op die lijst vermelde criteria. Deze stukken zijn vervolgens in bijzijn van de rechter-commissaris gefotokopieerd en in een tweetal enveloppen gedaan, die vervolgens zijn verzegeld. Op elk van de enveloppen is vervolgens de inhoud daarvan vermeld." (ii) De Rechtbank heeft op 9 november 2004 het klaagschrift in raadkamer behandeld. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer het volgende in: "De officier van justitie verklaart ter zitting, verkort en zakelijk weergegeven: -(...) De inbeslaggenomen voorwerpen kunnen wel degelijk worden aangemerkt als stukken die het voorwerp van een strafbaar feit uitmaken dan wel tot het begaan ervan hebben gediend. Deze stukken worden genoemd op de beslaglijsten I en II. Mijns inziens is het overduidelijk dat deze stukken voorwerp zijn van een strafbaar feit. Als voorbeeld noem ik dat in de informatie over [betrokkene 2] staat, dat hij niet voorkomt bij een uitkeringsinstantie en over [betrokkene 1] wordt gedetailleerd geïnformeerd over zijn documentatie. Ook de rechter-commissaris kon zich mijn inziens op dit standpunt stellen. Hiervoor was niet nodig dat hij daadwerkelijk van de inhoud van de stukken kennis nam. (...) De raadsman verklaart andermaal ter zitting, verkort en zakelijk weergegeven: -Wanneer je tegen iemand een vordering wilt instellen, vraag je om informatie bij een informatiebureau. Ik zie niet in waarom je dan als verdachte wordt aangemerkt. Een brief gericht aan een informatiebureau met het verzoek om het verstrekken van informatie over degene tegen wie een cliënt een vordering wil instellen, is mijn inziens geen stuk dat voorwerp van een strafbaar feit uitmaakt. (...)." (iii) De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard dat klager nog vervolgd zal worden. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het klaagschrift in zoverre ongegrond moet worden verklaard. Klager is advocaat. Op of omstreeks 26 mei 2004 is door de rechter-commissaris van de rechtbank 's-Gravenhage tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld op verdenking van - ondermeer - het medeplegen dan wel uitlokken van doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht door [A] B.V. en/of [B] B.V. (artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht). In het kader van het tegen klager lopende gerechtelijk vooronderzoek is door de rechter-commissaris op 1 juni 2004 een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in het kantoorpand van klager. De rechter-commissaris was daarbij vergezeld van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Breda. Bij deze doorzoeking zijn door de rechter-commissaris voorwerpen in beslag genomen. Stukken uit een drietal dossiers zijn in enveloppen gedaan en de enveloppen zijn verzegeld. De inbeslaggenomen voorwerpen bestonden voorts uit een intern memo en het kantoorhandboek. Tegen deze inbeslagneming heeft klager op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een bezwaarschrift ingediend. In raadkamer heeft klager zich niet langer op het standpunt gesteld dat zijn verschoningsrecht betrekking heeft op het zogenoemde intern memo en het kantoorhandboek, zodat het verzoek beperkt is tot teruggave van de stukken uit drie dossiers ([betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]). Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat klager op basis van het proces-verbaal PL-15J2/2004/406 van 25 mei 2004 - aanleiding onderzoek - als verdachte kan worden aangemerkt. Vervolgens is de vraag aan de orde of voornoemde stukken dienen te worden teruggegeven. De raadsman heeft in raadkamer verklaard dat ingevolge artikel 98, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) een doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming slechts mag plaatsvinden, wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen stukken, die object zijn van de aan klager als advocaat toekomende bevoegdheid van verschoning, noch het voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend. Kennisneming van bedoelde stukken leidt dus tot een schending van het beroepsgeheim. Voorts heeft de raadsman bestreden dat de omstandigheden in de onderhavige zaak als zeer uitzonderlijke omstandigheden moeten worden aangemerkt. De rechtbank overweegt als volgt. Doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat mag ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv ook zonder diens toestemming plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon. In raadkamer heeft klager verklaard dat de inbeslaggenomen stukken afkomstig uit de drie dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onder zijn verschoningsrecht vallen en hij verzoekt mitsdien om teruggave. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen stukken noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend. Voornoemd standpunt dient door de rechtbank te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het proces-verbaal doorzoeking, de brief van de ambtgenoot van de rechter-commissaris die de doorzoeking heeft verricht en de brief van de deken van orde van advocaten geven daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten. Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht. In die omstandigheden kan doorzoeking gericht op geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd zijn zonder toestemming van de advocaat. In het licht van de jurisprudentie, te weten HR 30 november 1999, NJ 2002, 438; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439 en HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621, is, gelet op de onderhavige verdenking, geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in genoemde jurisprudentie. De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en de teruggave aan klager gelasten van de stukken uit de dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]." 3.4. Bij de stukken van het geding bevinden zich voorts: (i) Een brief van 29 juni 2004 van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage, mr. H.H.J. Knol, aan de klager, inhoudende, voorzover hier van belang: "Naar aanleiding van de komst van mijn ambtgenoot mr. J.Th. Drop op uw kantoor op dinsdag 1 juni jl. bevestig ik u het volgende. De officier van justitie is een strafrechtelijk onderzoek tegen u begonnen. (...) Mr. Drop was onder meer vergezeld van mr. H.D. Cotterell, deken in het arrondissement Breda. Mr. Drop heeft u medegedeeld dat de reden van zijn komst was om stukken uit de bij u berustende dossiers inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in beslag te nemen. U heeft vervolgens meegedeeld dat u zich op het standpunt stelt dat deze dossiers onder uw geheimhoudingsplicht als advocaat vielen, dat u zich op uw verschoningsrecht beriep en zich verzette tegen inbeslagname van genoemde stukken. Nadat mr. Drop u had medegedeeld dat naar zijn oordeel deze stukken niet onder uw verschoningsrecht vielen, heeft mr. Cotterell aan de hand van een aan hem door mr. Drop overhandigde lijst de genoemde dossiers doorgenomen en daaruit de stukken genomen die voldeden aan de op die lijst vermelde criteria. Deze stukken zijn vervolgens in bijzijn van mr. Drop gekopieerd en in tweetal enveloppen gedaan, die vervolgens zijn verzegeld. (...) Bijgaand treft u een ontvangstbewijs aan van die door mr. Drop inbeslaggenomen stukken. (...) Aangezien U had meegedeeld dat u zich verzette tegen de inbeslagneming van de hiervoor genoemde stukken, die naar uw mening onder uw geheimhoudingsplicht vielen, is afgesproken dat u een klaagschrift zult indienen tegen de inbeslagneming en dat de inbeslaggenomen stukken in de ongeopende enveloppen op het kabinet van de rechter-commissaris zullen blijven totdat onherroepelijk op het klaagschrift zal zijn beslist. (...)." (ii) Een "Ontvangstbewijs ex. art 116 van het Wetboek van Strafvordering", lijstnummer I, inhoudende dat de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage op 1 juni 2004 bij doorzoeking op het adres [a-straat 1], [woonplaats], in beslag heeft genomen: "1 notitie" en een "Ontvangstbewijs", lijstnummer II, inhoudende dat de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage op 1 juni 2004 op het adres [a-straat 1], [woonplaats], in beslag heeft genomen: "1. gesloten envelop inhoudende kantoorboek [H] 2. gesloten envelop inhoudende stukken mbt. [betrokkene 2]/[betrokkene 3] 3. gesloten envelop inhoudende stukken mbt. [betrokkene 1]." (iii) Een brief van mr. H.D. Cotterell, Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda, van 19 juli 2004 aan mr. H.H.M. van Dijk, raadsman van de klager, inhoudende, voorzover hier van belang: "Bij brief van 15 juli heeft u mij gevraagd om een nadere toelichting te geven op de gang van zaken ten tijde van de huiszoeking en de inbeslagname bij [klager]. De gang van zaken was als volgt. Nadat aan [klager] was meegedeeld naar welke dossiers de belangstelling van de officier van justitie uitging, hebben [klager] en ik eerst samen die dossiers doorgenomen. Daarbij waren de rechter-commissaris en de officier niet aanwezig. [Klager] en ik hebben daarbij als die stukken geselecteerd, waarvan kon worden vermoed dat die voor het onderzoek van de officier van justitie van belang waren. Vervolgens is, nu in aanwezigheid van de rechter-commissaris en de officier van justitie, meegedeeld dat alle uitgezochte stukken naar mijn mening onder de geheimhoudingsplicht vielen, hetgeen ook wel logisch is, want al die stukken kwamen uit het dossier en hadden betrekking op de contacten tussen [klager] en zijn cliënt en contacten tussen [klager] en het betreffende informatiebureau. Vervolgens zijn de stukken gekopieerd en in enveloppen gedaan, die daarna zijn verzegeld. Het is dus niet juist, dat door mij stukken zouden zijn geselecteerd die naar mijn mening niet onder de geheimhoudingsplicht zouden vallen. Alle geselecteerde stukken vielen daar naar mijn mening onder." 3.5. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende omstandigheden van belang: (i) de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klager terecht als verdachte is aangemerkt van onder meer medeplegen danwel uitlokken van het doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht door [A] B.V. en/of [B] B.V. (art. 272 Sr); (ii) de raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat "een brief gericht aan een informatiebureau met het verzoek om het verstrekken van informatie over degene tegen wie een cliënt een vordering wil instellen" geen stuk is dat voorwerp van een strafbaar feit uitmaakt; (iii) de Officier van Justitie heeft op de zitting medegedeeld dat de inbeslaggenomen voorwerpen wel degelijk kunnen worden aangemerkt als stukken die het voorwerp van een strafbaar feit uitmaken dan wel tot het begaan ervan hebben gediend en daarbij als voorbeeld genoemd dat in de informatie over [betrokkene 2] staat, dat hij niet voorkomt bij een uitkeringsinstantie en dat over [betrokkene 1] gedetailleerd wordt geïnformeerd over zijn documentatie; (iv) de Deken van de Orde van Advocaten heeft in zijn brief van 19 juli 2004 verklaard dat alle uitgezochte stukken uit het dossier kwamen en betrekking (hadden) op de contacten tussen de klager en zijn cliënt en contacten tussen de klager en het desbetreffende informatiebureau; (v) door of namens de klager is niet nader toegelicht waarom de desbetreffende stukken onder zijn verschoningsrecht vallen. 3.6. Tegen die achtergrond en gelet op de inhoud van de overige hiervoor onder 3.3 en 3.4 genoemde stukken - die geen uitsluitsel geven over de aard van de door de Rechter-Commissaris in beslag genomen stukken - had de Rechtbank haar oordeel dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het standpunt van de klager dat de in beslag genomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan gediend hebben, nader dienen te motiveren. Zij had blijk moeten geven te hebben onderzocht wat de "op de lijst vermelde criteria" waarvan in het proces-verbaal van doorzoeking gewag wordt gemaakt, inhouden. De Rechter-Commissaris heeft immers kennelijk mede op grond van die criteria geoordeeld dat de stukken die daaraan voldeden, niettegenstaande het door de klager ingenomen standpunt, voor inbeslagneming vatbaar waren, terwijl ook de Officier van Justitie bij zijn bij de behandeling van het klaagschrift ingenomen standpunt klaarblijkelijk mede op die criteria het oog had. 3.7. Het middel slaagt dus. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden beschikking; Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2006.