Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2082

Datum uitspraak2005-09-06
Datum gepubliceerd2005-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3571 + 05/3363 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Alsnog toekenning WAO-uitkering. Schadevergoeding wettelijke rente.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/3571 + 05/3363 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 juni 2003, nummer AWB 01/1415 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 27 april 2005 heeft gedaagde een besluit van diezelfde datum ter kennis van de Raad gebracht, waarbij gedaagde heeft besloten appellante met ingang van 2 oktober 2000 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% toe te kennen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 26 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij besluit van 2 mei 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een eerder genomen besluit van 4 september 2000 waarbij appellante met ingang van 2 oktober 2000 een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd. Daartoe is in het bestreden besluit overwogen dat appellante na afloop van de wachttijd van 52 weken op 2 oktober 2000 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, aangezien zijn met voor haar geselecteerde functies een zodanig inkomen kan verdienen dat haar verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt. De gemachtigde van appellante heeft tijdens de procedure bij de rechtbank een rapport van 21 mei 2002 van de revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen en een aanvulling daarop van 25 juni 2002 ingezonden. Blijkens zijn rapport kan Van Mechelen zich niet verenigen met de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid. Vervolgens heeft de orthopedisch chirurg dr. W.M. van Leeuwen als onafhankelijk en onpartijdig deskundige op verzoek van de rechtbank appellante onderzocht en daarvan onder dagtekening 25 november 2002 verslag gedaan. De deskundige Van Leeuwen heeft zich met het standpunt van gedaagde over de belastbaarheid van appellante en haar geschiktheid voor de geselecteerde functies kunnen verenigen. Nadat Van Mechelen op de inhoud van het rapport van Van Leeuwen had gereageerd is die reactie voorgelegd aan Van Leeuwen die gemotiveerd bij zijn standpunt is gebleven. De rechtbank heeft de conclusie van zijn deskundige overgenomen en geoordeeld dat appellante op de datum in geding de voor haar geselecteerde functies kan vervullen. Vervolgens is het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep wordt aangevoerd dat het onderzoek van Van Leeuwen niet zorgvuldig zou zijn uitgevoerd. Nadat bij brief van 9 februari 2005 was verzocht een arbeidskundige toelichting op het bestreden besluit te geven, heeft gedaagde besloten appellante alsnog met ingang van 2 oktober 2000 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, hetgeen is neergelegd in het in rubriek I vermelde besluit. Met dit besluit van 27 april 2005 is wijziging gebracht in het bestreden besluit en, omdat eerstgenoemd besluit niet geheel aan appellantes beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Door het besluit van 27 april 2005 kan het bestreden besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van het bestreden besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. In dit geval is verzocht om vergoeding van wettelijke rente als schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, zodat het procesbelang niet is komen te vervallen. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven wegens strijd met het bepaalde in artikel 18 van de WAO, nu ten onrechte geen uitkering ingevolge de WAO is toegekend met ingang van 2 oktober 2000. Met betrekking tot het besluit van 27 april 2005 overweegt de Raad dat hierin hetzelfde oordeel over de belastbaarheid van appellante op 2 oktober 2000 is neergelegd als in het vernietigde bestreden besluit. Over die belastbaarheid oordeelt de Raad niet anders dan de rechtbank die terecht het oordeel van zijn deskundige heeft gevolgd. De grief dat het onderzoek van de deskundige Van Leeuwen onzorgvuldig zou zijn geweest, vindt geen steun in de gedingstukken. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij een anamnese heeft opgenomen, onderzoek heeft gedaan aan de nekwervelkolom, de schouders, de rugwervelkolom, de heupen, de knieën en het spronggewricht. Voorts heeft Van Leeuwen röntgenfoto's laten maken van de nek, de schouders en de rug. Uit zijn rapport blijkt voorts dat hij de rapportage van Van Mechelen en de aanvulling daarop heeft bestudeerd. De schriftelijk reactie van Van Leeuwen op de kritiek van Van Mechelen is gemotiveerd en begrijpelijk. De grief met betrekking tot het onderzoek door Van Leeuwen wordt daarom door de Raad verworpen. Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het besluit van 27 april 2005 in rechte geen stand kan houden, moet het beroep ongegrond worden verklaard, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dit besluit. Wat betreft de gevorderde schadevergoeding overweegt de Raad als volgt. In de lijn van zijn rechtspraak met betrekking tot aanspraak op wettelijke rente als schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het geval van toekenningsbesluiten overweegt de Raad met betrekking tot gevorderde wettelijke rente dat de vergoeding van die rente wordt beperkt tot het tijdvak dat aanvangt op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum van het eerste onrechtmatig gebleken toekenningsbesluit is gelegen -in dit geval is die datum: 1 oktober 2000- en eindigt op de dag waarop de achterstallige uitkering alsnog geheel is nabetaald. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van de uitgebrachte rapporten van Van Mechelen is de Raad, verwijzend naar zijn uitspraak van 9 januari 1996, LJN ZB5625, van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellante bij een door Van Mechelen volgens zijn opgaaf in totaal bestede tijd van 44 halve uren, ergo: 22 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 1.787,06. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid onder IV van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. De totale proceskostenvergoeding bedraagt derhalve € 2.914,06. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 april 2005 ongegrond; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.914,06, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.H.A. Jenniskens. Gw