Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2104

Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 05/1263
Statusgepubliceerd


Indicatie

Horecaexploitatievergunning. Additionele horeca bij culturele activiteiten. Geen beroep op overgangsrecht.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Reg. nr.: SBR 05/1263 UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: [verzoeker], te Utrecht, e i s e r s, en de burgemeester van de gemeente Utrecht, v e r w e e r d e r. 1. INLEIDING 1.1 Het beroep heeft betrekking op het besluit van verweerder van 11 april 2005 waarbij het bezwaarschrift van eisers tegen het verlenen van een drank- en horecavergunning aan de heer [belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) voor het uitoefenen van een horecabedrijf aan de [adres] te Utrecht, ongegrond is verklaard. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2005 waar namens eisers zijn verschenen [verzoeker], bijgestaan door mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Weijenberg, werkzaam bij de gemeente Utrecht. De vergunninghouder is, na voorafgaand bericht, niet verschenen. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Allereerst verwijst de rechtbank voor de relevante feiten naar overweging 2.3 (eerste tot en met vierde alinea) in de uitspraak van heden in de zaken SBR 05/1288 en SBR 05/1343 VV over de (in bezwaar geweigerde) exploitatie-vergunning voor het uitoefenen van het beoogde horecabedrijf. Bij het hier bestreden besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 27 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), zodat een herroeping van het primaire besluit, gelet op het bepaalde in artikel 28 van de DHW niet geboden is. Ten overvloede heeft verweerder nog opgemerkt dat vergunninghouder, gelet op de in bezwaar geweigerde exploitatievergunning, feitelijk geen gebruik kan maken van de betreffende DHW-vergunning. 2.2 In artikel 1, eerste lid, van de DHW is onder meer bepaald dat onder een inrichting wordt verstaan: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen (…). Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de DHW is een vergunning vereist voor iedere inrichting. In artikel 27, eerste lid, van de DHW is bepaald dat een vergunning wordt geweigerd, indien: a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen; b. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn; c. artikel 7, tweede lid, of artikel 31, derde lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet; d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verboden beperkingen of voorschriften. In artikel 28, eerste lid, van de DHW is bepaald dat een vergunning wordt verleend, indien geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is. 2.3 Volgens eisers heeft de vergunninghouder geen belang meer bij de verkregen vergunning. Voorts had de vergunning volgens eisers moeten worden geweigerd op grond van artikel 27, eerste lid, onder b, van de DHW, omdat de vergunninghouder niet beschikt over de ingevolge de Horecaverordening Utrecht 2004 benodigde vergunning (hierna: de exploitatievergunning) en de betreffende lokaliteit wegens strijdigheid met het bestemmingsplan niet mag worden gebruikt als een horecabedrijf. 2.4 De rechtbank merkt allereerst op dat de vergunninghouder belang heeft bij de verleende DHW-vergunning. De weigering van de exploitatievergunning stond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit immers nog niet (onherroepelijk) vast. Naar het oordeel van de rechtbank is, ondanks de weigering van de exploitatievergunning, wel sprake van een inrichting in de zin van de DHW. Er zijn door eisers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de inrichting feitelijk niet geschikt is om horeca uit te oefenen. De omstandigheid dat op de gronden waarop de inrichting is gelegen horeca-activiteiten in de door vergunninghouder beoogde vorm niet is toegestaan, maakt dat niet anders. De rechtbank ziet ondersteuning voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN: AM5479). De omstandigheid dat de exploitatievergunning is geweigerd, maakt niet dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn. Artikel 27, eerste lid, onder b, van de DHW heeft gelet op haar bewoordingen - anders dan de andere onderdelen van artikel 27 - geen betrekking op de juridische, maar op de feitelijke toestand. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verleende DHW-vergunning bij het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, gelet op het bepaalde in artikel 28 van de DHW. 2.5 Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat een DHW-vergunning, gelet op het bepaalde in artikel 33 van de DHW, vervalt wanneer sinds het onherroepelijk worden daarvan zes maanden zijn verlopen, zonder dat handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. 2.6 Gelet op het voorgaande kunnen de door eisers aangevoerde bezwaren niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. 3. BESLISSING De rechtbank Utrecht, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2005. De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer: mr. E.M. Tol mr. R.P. den Otter Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.