
Jurisprudentie
AU2106
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 05/1288 en 05/1343 VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 05/1288 en 05/1343 VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Horecaexploitatievergunning. Additionele horeca bij culturele activiteiten. Geen beroep op overgangsrecht.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 05/1288 en 05/1343 VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
[eiser], wonende te Utrecht, eiser,
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder.
____________________________________________________________________________________
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 11 april 2005 waarbij naar aanleiding van bezwaarschriften van buurtbewoners is besloten alsnog de door eiser gevraagde horeca-exploitatievergunning te weigeren voor het uitoefenen van een horecabedrijf aan de [adres] te Utrecht.
1.2 Het verzoek is op 24 augustus 2005 ter zitting behandeld waar eiser, na voorafgaand bericht, niet is verschenen. Het verzoek is gelijktijdig behandeld met het door [belanghebbende] ingediende beroep tegen de aan eiser ingevolge de Drank- en Horecawet verleende vergunning (registratienummer SBR 05/1263). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Weijenberg, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Voorts zijn de volgende belanghebbenden (in persoon) ter zitting verschenen:
-[belanghebbende] en [belanghebbende], bijgestaan door mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht;
-[belanghebbende], bijgestaan door mr. W. Visser, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand; en
-[belanghebbende].
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 05/1288):
2.3 Sinds omstreeks 1984 is een deel van de bebouwing op het betreffende perceel gebruikt ten behoeve van verschillende culturele activiteiten. Het gaat om een pand dat is gelegen tussen de Oudegracht en het Klein Geertekerkhof. Van 1984 tot 1995 is het pand door eiser gehuurd van de gemeente als woon- en werkruimte. In 1995 is het (na splitsing) verkocht aan eiser.
Naar aanleiding van de ontwikkeling van de activiteiten ter plaatse en van contacten tussen eiser en een medewerker van de afdeling Bijzondere Wetten van de gemeente Utrecht in 2004 heeft eiser zich laten voorlichten over hetgeen ter plaatse is toegestaan. Blijkens een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel heeft eiser op 26 augustus 2004 als eenmanszaak “Palladio Huis voor de Kunsten” ingeschreven met als bedrijfsomschrijving “Organisatie van culturele evenementen”.
Bij brief van 28 juli 2004 is door de Dienst Stadsontwikkeling (de Bedrijvenwinkel) van de gemeente Utrecht aan eiser medegedeeld dat op grond van het overgangsrecht het huidige culturele gebruik onder de naam “Palladio”, uitsluitend gekoppeld aan de woonfunctie, is toegestaan. Additionele horeca is toegestaan, mits gekoppeld aan een culturele voorstelling. In de brief zijn de voorwaarden genoemd waaraan additionele horeca moet voldoen en is gesteld dat voor de vestiging van additionele horeca een horeca- en exploitatievergunning is vereist.
Vervolgens heeft eiser op 26 augustus 2004 aanvragen ingediend om een exploitatievergunning als bedoeld in de Horecaverordening Utrecht 2004 en om een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet. Uit de toelichting bij de aanvragen komt naar voren dat eiser additionele horeca (een restaurant) wil aanbieden bij culturele activiteiten. Bij besluit van 12 november 2004 heeft verweerder de door eiser gevraagde vergunningen verleend.
In de bezwaarfase heeft verweerder zich door partijen nader laten informeren over de (culturele) activiteiten in het verleden op het betreffende perceel. Verweerder heeft bij het besluit op bezwaar onder meer overwogen dat hij, alles overziende, met inachtneming van het bepaalde over de bestemming en hetgeen in civielrechtelijke overeenkomsten omtrent het gebruik is gesteld, de beslotenheid van de meeste bijeenkomsten en het incidentele karakter, thans van mening is dat er vóór 22 maart 1994 geen sprake is geweest van structureel cultureel gebruik van het gebouw Oudegracht bij nr. 345. Volgens verweerder was het gebouw in gebruik als woonruimte en als dansstudio/atelierruimte. Het huidige gebruik valt daarom volgens verweerder niet onder het overgangsrecht van het stadsvernieuwingsplan. Daarbij heeft verweerder tevens opgemerkt dat het op grond van het overgangsrecht niet is toegestaan een van het plan afwijkend gebruik naar zijn aard te vergroten. Het toevoegen van additionele horeca is om die reden dan ook niet toegestaan. Verweerder heeft gesteld dat hij de gevraagde horeca-exploitatievergunning had moeten weigeren wegens strijd met het vigerende stadsvernieuwingsplan Geertebuurt e.o., hetgeen hij bij zijn besluit op bezwaar derhalve alsnog heeft gedaan.
2.4 Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Verordening) weigert de burgemeester de exploitatievergunning indien de exploitatie of vestiging van een horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of een leefmilieuverordening.
2.5 Op de betreffende gronden rust ingevolge het geldende stadsvernieuwingsplan “Oude Stad, deelplan Geertebuurt e.o.” de bestemming “Woondoeleinden” (W1). Het bestemmingsplan is op 22 maart 1994 goedgekeurd door gedeputeerde staten van de Provincie Utrecht.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de gebouwen binnen deze bestemming uitsluitend worden gebruikt voor woondoeleinden.
In artikel 48, eerste lid, van het stadsvernieuwingsplan is het volgende bepaald:
Zolang de bestemming ingevolge het plan niet is verwezenlijkt, is het verboden wijziging aan te brengen in het gebruik, dat van bouwwerken en gronden werd gemaakt op het tijdstip, waarop de goedkeuring van het plan onherroepelijk is geworden, tenzij de wijziging tot gevolg heeft, dat het gebruik meer of geheel in overeenstemming wordt gebracht met de bestemming ingevolgde het plan dan wel dat de bestaande afwijking naar de aard niet wordt vergroot.
2.6 Vastgesteld moet worden dat het door eiser beoogde gebruik voor horeca-activiteiten in strijd is met de geldende woonbestemming. Zoals in artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald mogen gebouwen immers uitsluitend worden gebruikt voor woondoeleinden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het beoogd gebruik op grond van het in artikel 48 van de planvoorschriften vermelde overgangsrecht is toegestaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat vóór de voor een beroep op het overgangsrecht relevante datum (22 maart 1994) sprake is geweest van meer dan incidentele publiekgerichte voorstellingen met daaraan gerelateerde horeca-activiteiten. Eiser heeft onder meer gewezen op een bij zijn beroepschrift gevoegde verklaring van [getuige], zakelijk leider van het dansgezelschap Dansend Hart in de periode 1991-1995, waarin onder meer melding wordt gemaakt van try-outs die in die tijd meerdere malen per jaar werden georganiseerd en kunstmiddagen en -avonden waarbij tevens een maaltijd werd geserveerd. De omwonenden hebben ter zitting aangegeven dat er inderdaad try-outs plaatsvonden met een frequentie van ongeveer 1 à 2 keer per jaar. De voorzieningenrechter heeft voorts kennisgenomen van de door eiser overgelegde stukken die betrekking hebben op de activiteiten op het perceel. Gelet op de stukken en hetgeen door partijen naar voren is gebracht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat veeleer sprake was van een gebruik dat aansloot bij het gebruik van het pand als oefenlocatie en niet zozeer van een publiekgerichte exploitatie. Dat het pand een publiekgerichte functie had, is niet aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake was van aan culturele activiteiten ondergeschikte horeca-activiteiten. Dat door de dansgroepen ook in het pand werd gegeten en gedronken en bezoekers van try-outs wellicht consumpties werd aangeboden, maakt niet zonder meer dat sprake was van horeca-activiteiten.
Voorts merkt de voorzieningenrechter nog op dat, ook als wel aannemelijk zou zijn geworden dat wel sprake was van publiekgerichte voorstellingen (zonder additionele horeca) vóór de relevante datum eiser niet op grond van het overgangsrecht de door hem voorgestane horeca zou mogen bedrijven. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat het facet bestemmingsplan Horecadifferentiatie Binnenstad, dat zijn weerslag heeft gekregen in de verschillende bestemmingsplannen, geen grond voor eiser oplevert om aan de hoofdfunctie ondergeschikte (additionele) horeca te bedrijven. Dergelijke ondergeschikte horeca-activiteiten zijn ingevolge het bestemmingsplan Horecadifferentiatie Binnenstad immers alleen toegestaan op de percelen die op de bij dit plan gevoegde lijst staan. Het perceel van eiser is niet in deze lijst opgenomen.
2.7 Ten aanzien van de stelling van eiser dat door verweerder het vertrouwen is gewekt dat ondergeschikte horeca-activiteiten ter plaatse waren toegestaan, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Eiser kan worden toegegeven dat hij (onder meer) door de brief van de Bedrijvenwinkel van de gemeente Utrecht van 28 juli 2004 onjuist is geïnformeerd. Dit betekent echter niet dat eiser om die reden gerechtigd is om de door hem gewenste horeca-activiteiten uit te oefenen, mede gelet op de belangen van de omwonenden die mogen vertrouwen op een juiste toepassing van de geldende regelgeving. Bovendien is hier sprake van een dwingend voorgeschreven weigeringsgrond die zich verzet tegen het verlenen van een exploitatievergunning.
2.8 Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de betreffende vergunning terecht alsnog geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, van de Verordening. Hetgeen door eiser naar voren is gebracht, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Eisers beroep is ongegrond en er is geen aanleiding om de door hem gemaakte proceskosten te laten vergoeden.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.9 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist en wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten met betrekking tot het verzoek te veroordelen.
2.10 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. R.P den Otter, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. E.M. Tol mr. R.P den Otter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.