Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2121

Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408962/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een mestopslagruimte op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 oktober 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200408962/1. Datum uitspraak: 7 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een mestopslagruimte op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 oktober 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2005, waar van [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J.M. Heuijerjans en G.F.M. Brugmans, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de mestopslagruimte waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend en de naastgelegen varkenshouderij op het perceel [locatie 2] te [plaats] als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer dienen te worden beschouwd. 2.3.1.    Bij uitspraak van heden, in zaak no. 200408961/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de mestopslagruimte en de varkenshouderij niet dienen te worden beschouwd als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Deze grond treft geen doel. 2.4.    Appellanten hebben betoogd dat de in voorschrift 2.3 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode niet toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. 2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. 2.4.2.    Ingevolge voorschrift 2.3 mag onverminderd het gestelde in voorschrift 2.2 het maximale geluidniveau (LAmax), voorzover dit een gevolg is van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de in voorschrift 2.2 genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan 65 dB(A) gedurende de dagperiode. 2.4.3.    Uit de stukken blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat voor het maximale geluidniveau een grenswaarde van 59 dB(A) gedurende de dagperiode dient te gelden. Deze geluidgrenswaarde is echter niet in voorschrift 2.3 gesteld. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen. 2.5.    Appellanten hebben in het beroepschrift ten aanzien van een aantal bezwaren verwezen naar de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van die bedenkingen onjuist zou zijn. 2.6.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de in voorschrift 2.3 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum van 11 oktober 2004 voorzover het de in voorschrift 2.3 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode betreft; III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 677,17 (zegge: zeshonderdzevenenzeventig euro en zeventien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Meerlo-Wanssum aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de gemeente Meerlo-Wanssum aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. De Vink Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005 154-399.