
Jurisprudentie
AU2130
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410246/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410246/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 november 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aannemings-, transport- en grondverzetbedrijf gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200410246/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aannemings-, transport- en grondverzetbedrijf gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 21 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 januari 2005. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 18 januari 2005.
Bij brief van 15 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 mei 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. K.A.M. van Kampen, advocaat te Eindhoven, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling,
en verweerder, vertegenwoordigd door M.A.M. Jonkers en J.G.M. Coppens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. N. van Hooijdonk en mr. W. Kattouw.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 stellen geluidoverlast van de onderhavige inrichting te ondervinden. Zij voeren hiertoe onder andere aan dat verweerder de woning van appellant sub 1 ten onrechte heeft aangemerkt als bedrijfswoning. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 voeren voorts - kort samengevat - aan dat verweerder de van de zeefinstallatie, kiepmachines, loaders en extra verkeersbewegingen te verwachten geluidhinder onvoldoende heeft beoordeeld. Appellanten sub 2 zijn van mening dat laad- en loswerkzaamheden gedurende de avond- en nachtperiode niet kunnen worden toegestaan en dat voorts een maximum aan het aantal verkeersbewegingen dient te worden gesteld. Verder is de prefab muur volgens appellanten sub 2 geen adequaat geluidscherm. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 voeren bovendien een aantal bezwaren aan omtrent de verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere het volgende voorschrift aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 6.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden opgenomen van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.3. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de woning van appellant sub 1 bescherming toekomt tegen door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidhinder. In dit opzicht is het feitelijk gebruik van de woning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepalend.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant sub 1 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit eigenaar was van de woning [locatie] en tot voor kort in deze woning heeft gewoond. De woning is een voormalige bedrijfswoning van de inrichting. Appellant sub 1 was voorheen tevens eigenaar van het perceel waarop de inrichting is gelegen. Dit perceel heeft appellant sub 1 in 1992 verkocht aan vergunninghoudster. Voorts is gebleken dat appellant sub 1 tot 1 januari 2000 werkzaam was als directeur van de inrichting. Appellant sub 1 heeft evenwel sinds 1 januari 2000 direct noch indirect een binding met de inrichting. Onder deze omstandigheden kon ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de woning van appellant sub 1 niet meer tot de sfeer van de inrichting worden gerekend. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de woning [locatie] bescherming tegen geluidhinder veroorzaakt door de onderhavige inrichting behoeft. De omstandigheid dat de woning van appellant sub 1 in het verleden dienst deed als bedrijfswoning en op grond van het vigerende bestemmingsplan slechts mag worden gebruikt als bedrijfswoning van de inrichting, wat hier ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de zoon van appellant sub 1 blijkens het deskundigenbericht de woning zal betrekken, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu ook de zoon gezien het verhandelde ter zitting geen enkele betrokkenheid bij de inrichting heeft. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag de woning van appellant sub 1 derhalve ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Gezien de ligging van de woning [locatie] op korte afstand van de grens van de inrichting en van de in voorschrift 6.1.5 vergunde locatie van de zeefinstallatie, wordt blijkens het deskundigenbericht bij deze woning de in voorschrift 6.1.1 opgenomen geluidgrenswaarde voor de dagperiode overschreden.
Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.3. De beroepen zijn gegrond. Aangezien het aspect geluid in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven van 1 november 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Veldhoven aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Veldhoven aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Veldhoven aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 1 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
374.