
Jurisprudentie
AU2139
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408811/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408811/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan (hierna: het college) aan [partij] en [appellante], onder oplegging van een dwangsom, gelast alle bedrijfsmatige activiteiten op het perceel [locatie 1], waaronder mede zijn begrepen het opslaan en overslaan van sierbestratingsmaterialen blijvend te beëindigen en alle bedrijfsmiddelen, materialen en voorraden te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200408811/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 14 september 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan (hierna: het college) aan [partij] en [appellante], onder oplegging van een dwangsom, gelast alle bedrijfsmatige activiteiten op het perceel [locatie 1], waaronder mede zijn begrepen het opslaan en overslaan van sierbestratingsmaterialen blijvend te beëindigen en alle bedrijfsmiddelen, materialen en voorraden te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2004, verzonden op 21 september 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.J. Braxhoven, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. van der Roest, ambtenaar bij de gemeente, en mr. J.A. den Herder, werkzaam bij DHV Ruimte en Mobiliteit B.V., zijn verschenen. Verder is [belanghebbende] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante exploiteert op het perceel [locatie 2] te [plaats] een detailhandel in tuinmaterialen. Een gedeelte van het 250 meter verderop gelegen perceel [locatie 1] wordt door haar gebruikt voor de opslag van sierstenen, het klaarzetten van bestelde partijen sierstenen en de afvoer daarvan.
2.2. Het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Noord" bestemd voor "Bedrijven (B)".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bedrijven, voor zover deze behoren tot de categorieën 1 en 2 van de van deze voorschriften deel uitmakende "Staat van bedrijfsactiviteiten", met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde en andere werken, alsmede voor water.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 22, eerste lid, in ieder geval verstaan het gebruik van de gronden en opstallen ten behoeve van detailhandel, tenzij detailhandel slechts een ondergeschikte nevenactiviteit van de bedrijfsuitoefening is. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, sub a, voor:
a. de uitoefening van een bedrijfsactiviteit die niet voorkomt in de tot het plan behorende "Staat van bedrijfsactiviteiten";
b. de uitoefening van een bedrijfsactiviteit die in de "Staat van bedrijfsactiviteiten" is vermeld in een categorie die niet is toegestaan op het desbetreffende bouwperceel, voor zover die bedrijfsactiviteiten naar aard en omvang gelijkgesteld kunnen worden met de ter plaatse maximaal toegelaten categorie bedrijfsactiviteiten. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken, in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor een doel of op een wijze, die strijdig is met het in dit plan bepaalde, nadat de bij het plan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan rechtskracht krijgt, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 25, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden om het met het plan strijdige gebruik te wijzigen, indien daardoor de bestaande afwijkingen van het plan worden vergroot.
Ingevolge het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de planvoorschriften is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daar genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op drie maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens appellante is het in geding zijnde gebruik niet in strijd met artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, aangezien dit gebruik kan worden aangemerkt als gebruik dat is genoemd in categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten als bedoeld in de planvoorschriften.
2.3.1. Uit artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften volgt dat voor het antwoord op de vraag of het in geding zijnde gebruik voldoet aan deze bepaling moet worden beoordeeld of het bedrijf als geheel voldoet aan deze bepaling. Dit voorschrift biedt geen ruimte om zelfstandige betekenis toe te kennen aan de eventuele toelaatbaarheid van afzonderlijke bedrijfsactiviteiten die deel uitmaken van de totale bedrijfsvoering. Het perceel wordt gebruikt ten behoeve van het bedrijf dat door appellante op [locatie 2] wordt uitgeoefend, te weten een detailhandel in tuinmaterialen. Zelfs indien er ten aanzien van de activiteiten die plaatsvinden op het perceel al sprake zou zijn van een afzonderlijk bedrijf als hiervoor bedoeld, dan kan hooguit worden gesproken van een bedrijf als bedoeld in categorie 3A van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat de activiteiten vallen onder, dan wel gelijk moeten worden gesteld met 'Groothandel en opslag van bloemen, planten en tuinbenodigdheden' als bedoeld in categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college met juistheid heeft vastgesteld dat, nu geen sprake is van gebruik ten behoeve van een bedrijf als bedoeld in categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van appellante faalt derhalve.
2.4. Appellante betoogt verder dat de activiteiten die plaatsvinden op het perceel gelegaliseerd zijn door de overgangsrechtelijke bepalingen van het bestemmingsplan. Zij brengt naar voren dat zij op de peildatum al gebruik maakte van het terrein. De eigenaar van het perceel, [eigenaar], maakte volgens appellante op dat moment ook gebruik van een deel van het perceel. Hij heeft zijn activiteiten volgens haar echter in 2000 grotendeels gestaakt. Appellante betoogt dat zij dit gebruik heeft voortgezet.
2.4.1. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het perceel, zo zij dit op de peildatum (28 oktober 1998) al voor haar bedrijfsvoering in gebruik had, nadien in dezelfde mate is blijven gebruiken. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij het gebruik dat [eigenaar] van het perceel maakte, heeft voortgezet. Op grond van de ter zitting getoonde foto's en de daarop door partijen gegeven toelichtingen is voldoende aannemelijk geworden dat het gebruik dat appellante na de peildatum van het perceel heeft gemaakt in omvang en intensiteit aanzienlijk is toegenomen. De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat de bestaande afwijking van het bestemmingsplan in strijd met artikel 25, derde lid, van de planvoorschriften is vergroot. Het betoog van appellante ten aanzien van het overgangsrecht faalt derhalve.
2.5. De conclusie is dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 13, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu het college haar activiteiten op het perceel door middel van een binnenplanse vrijstelling kan legaliseren, faalt dit betoog. In de "Beschrijving in hoofdlijnen", vervat in artikel 5 van de planvoorschriften, zijn criteria neergelegd waarmee het college bij het verlenen van vrijstelling rekening houdt. Deze criteria zijn voor niet-agrarische bedrijven onder meer: het streven om bedrijvigheid - die uit milieu-oogpunt minder goed past binnen de bebouwingslinten - te verplaatsen naar bedrijfsterreinen binnen de gemeente, het met het oog op de verkeersveiligheid zoveel mogelijk weren van doorgaand (vracht)verkeer van De Haal en het Noordeinde en het instandhouden en beschermen van het woon- en leefmilieu in de bebouwingslinten. Ter verwezenlijking van deze criteria wordt een beleid gevoerd dat is gericht op het zoveel mogelijk verplaatsen van milieuhinderlijke bedrijven uit het lint en de bebouwde kom naar daarvoor geschikte bedrijventerreinen, welk beleid niet onredelijk voorkomt. De Afdeling is, met de rechtbank, van oordeel dat het college, in aanmerking genomen de verkeersbewegingen die met het gebruik van het perceel gepaard gaan alsook gelet op het feit dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aan toepassing van het beleid in het geval van appellante in de weg staan, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het verlenen van vrijstelling niet mogelijk is. Van concreet uitzicht op legalisatie is derhalve geen sprake.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
429-218