Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2145

Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502146/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 april 2003 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad), voor zover hier van belang, op grond van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) de artikelen 10-24, 26 en 27 van die wet van toepassing verklaard op de aan appellante toebehorende gronden, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie […], nrs. […] .


Uitspraak

200502146/1. Datum uitspraak: 7 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5127 van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2005 in het geding tussen: appellante en de raad van de gemeente Den Haag. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 april 2003 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad), voor zover hier van belang, op grond van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) de artikelen 10-24, 26 en 27 van die wet van toepassing verklaard op de aan appellante toebehorende gronden, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie […], nrs. […] . Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 7 april 2005 heeft de raad het op de hiervoor aangegeven gronden gevestigde voorkeursrecht voor de duur van één jaar verlengd. Bij brief van 20 mei 2005 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw, advocaat te Den Haag en mr. A.J. Terpstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.    Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wvg komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wvg, voor zover hier van belang, wordt onder structuurplan verstaan: een structuurplan als bedoeld in artikel 36c van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro).    Ingevolge artikel 36c, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt het algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam voor het samenwerkingsgebied een regionaal structuurplan vast, waarin de toekomstige ontwikkeling van dat gebied wordt aangegeven. In dat plan worden concrete beleidsbeslissingen opgenomen over de locatie van projecten of voorzieningen van regionaal belang. 2.2.    Als grondslag voor het onderhavige voorkeursrecht dient het op 20 februari 2002 door het dagelijks bestuur van het Stadsgewest Haaglanden vastgestelde "Regionaal Structuurplan Haaglanden (hierna: Structuurplan)". Blijkens de bijbehorende plankaart heeft het gebied waarin de desbetreffende gronden liggen, de bestemming "Bestaand bedrijventerrein te herstructureren" en "Regionale weg indicatief geprojecteerd" gekregen. De bestemming "Regionale weg indicatief geprojecteerd" heeft betrekking op het Trekvliettracé. De bestemming "bestaand bedrijventerrein te herstructureren" ziet wat het desbetreffende gebied betreft op het herstructureren van het bedrijventerrein Binckhorst. 2.3.    Appellante betoogt dat het Structuurplan onvoldoende basis biedt voor de vestiging van het onderhavige voorkeursrecht. Voor de vestiging, voor de tweede maal, van een voorkeursrecht op haar percelen, dienen volgens appellante strengere eisen te gelden voor de motivering en de in acht te nemen zorgvuldigheid, waaraan de raad volgens haar niet heeft voldaan. De voorbereiding van de ontwikkeling van het Trekvliettracé en de herstructurering van het bedrijventerrein Binckhorst blijft volgens haar steken in positieve kretologie en in een herhaling van eerder geuite beleidswensen. Naast de planologische onzekerheid bestaat er volgens haar ook onzekerheid met betrekking tot de financiële haalbaarheid van het Structuurplan. Zij meent dat dit plan op basis van de huidige financiële dekking niet kan worden gerealiseerd. Volgens haar is er van de zijde van de raad, of overigens van de zijde van de overheid, geen nadere informatie bekend waaruit een gestage voortgang zou volgen ook voor wat de financiering betreft. 2.4.    Dit betoog faalt. Aangezien het Structuurplan een regionaal structuurplan is, als bedoeld in artikel 36c, eerste lid, van de Wro, waarin aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat de raad dit structuurplan op de voet van artikel 2, eerste lid, van de Wvg ten grondslag heeft mogen leggen aan de vestiging van het onderhavige voorkeursrecht. Het Structuurplan biedt voldoende grondslag voor de vestiging van dit voorkeursrecht. Dat reeds eerder, bij besluit van de raad van 19 juli 2001, op de grondslag van artikel 8, eerste lid, van de Wvg op de desbetreffende percelen een voorkeursrecht is gevestigd, brengt niet mee dat voor de vestiging van onderhavig voorkeursrecht verdergaande eisen gelden voor de voorbereiding en de motivering van het besluit daartoe. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ten aanzien van de planologische en financiële onderbouwing van de voorgenomen herstructurering van het bedrijventerrein Binckhorst en de ontwikkeling van het Trekvliettracé, leidt niet tot de conclusie dat de beslissing op bezwaar op deze punten onzorgvuldig is voorbereid dan wel van een ondeugdelijke motivering is voorzien. 2.5.    Voor zover appellante in hoger beroep uitgaat van de veronderstelling dat aan het perceel [locatie] een bestemming ondergronds bouwen is gegeven, kan het met betrekking daartoe aangevoerde betoog buiten beschouwing blijven. De raad heeft in hoger beroep uitdrukkelijk betwist dat aan dat perceel die bestemming is gegeven. Ook op grond van de stukken is dat niet komen vast te staan. 2.6.    Verder heeft appellante aangevoerd dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd ten aanzien van de vraag waarom de andere gronden die dichter bij het Trekvliettracé liggen dan het perceel [locatie], door de raad bewust niet onder het voorkeursrecht zijn gebracht. Zij stelt in dit verband dat een commerciële transactie tussen de gemeente en de desbetreffende eigenaren daarvoor de reden is. Er is volgens haar sprake van willekeur. 2.7.    Dit betoog treft evenmin doel. Appellante heeft niet de overweging van de rechtbank bestreden dat aan het deelgebied waarin het perceel [locatie] ligt, in de uitwerking van de herstructurering van het bedrijventerrein Binckhorst, bestemmingen zijn gegeven die afwijken van het huidige gebruik van deze grond en dat dit niet geldt voor een deel van de andere gronden die in hetzelfde gebied liggen, zodat bij deze overweging van de rechtbank wordt aangesloten. Gelet hierop en op het feit dat appellante haar stelling, dat een commerciële transactie tussen de gemeente en de desbetreffende eigenaren verklaart waarom op haar perceel wel en op de andere bedoelde percelen niet een voorkeursrecht is gevestigd, niet nader heeft onderbouwd, is van een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek als door appellante bedoeld geen sprake. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat een voorkeursrecht op het perceel [locatie] niet in redelijkheid had kunnen worden gevestigd. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart    w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005 91-402.