Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2148

Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500047/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 november 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundvee- en vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 25 november 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200500047/1. Datum uitspraak: 7 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Deurne, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 november 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundvee- en vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 25 november 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 januari 2004 (lees: 2005), bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2005. Bij brief van 24 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.J.Th. van der Heijden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 55 melk- en kalfkoeien, 30 stuks vrouwelijk jongvee, 10 zoogkoeien en 973 vleesvarkens. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 24 september 1991 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend. 2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover daarin is aangevoerd dat de situering van en de afstand tot aan de binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen waarvan in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is uitgegaan, is gewijzigd alsmede de grond inzake het aan de vergunning verbonden voorschrift D.6.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond dat de situering van en de afstand tot aan de binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen waarvan in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is uitgegaan, is gewijzigd wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Voorts vindt de grond inzake het aan de vergunning verbonden voorschrift D.6 zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat het met voornoemd voorschrift samenhangende vergunningvoorschrift D.5 ontoereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.    Appellant heeft de gronden dat de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie hoger zal zijn dan vergund, dat binnen de inrichting in strijd met de aanvraag gespeende biggen zullen worden gehouden alsmede dat de vergunde situatie niet kan worden gerealiseerd, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Appellant stelt dat de termijn waarbinnen het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen en bedenkingen tegen dit ontwerp konden worden ingediend, te kort is geweest. Weliswaar zijn de door hem ingediende en buiten de daarvoor gestelde termijn bij verweerder ingekomen bedenkingen door verweerder ontvankelijk verklaard, doch volgens appellant zijn mogelijk andere potentiële belanghebbenden hierdoor wel in hun belangen geschaad. 2.4.1.    In artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, is bepaald dat binnen vier weken na de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, een ieder daartegen schriftelijk bedenkingen bij het bestuursorgaan kan inbrengen. 2.4.2.    In de kennisgeving is vermeld dat het ontwerpbesluit op 27 mei 2004 ter inzage is gelegd en vanaf die dag gedurende vier weken bedenkingen konden worden ingediend. Deze door verweerder vermelde termijn is even lang als de termijn genoemd in artikel 3:24 (oud), eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, doch vangt één dag te vroeg aan. Nu appellant noch andere potentiële belanghebbenden hierdoor in hun belangen zijn geschaad, ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. 2.5.    Appellant voert aan dat de vergunningaanvraag na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit ingrijpend is gewijzigd. Om die reden had het ontwerpbesluit tezamen met de gewijzigde aanvraag opnieuw ter inzage moeten worden gelegd, aldus appellant. 2.5.1.    De vergunningaanvraag is naar aanleiding van tegen het ontwerpbesluit ingediende bedenkingen ter verduidelijking aangevuld. Deze aanvulling heeft betrekking op het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting, de grens van de inrichting en het aantal binnen de inrichting aanwezige ventilatoren. Niet is bestreden dat de aanpassing van de aanvraag heeft plaatsgevonden nadat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. 2.5.2.    De Afdeling stelt voorop dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, voortvloeit dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die vóór 1 juli 2005 luidde, is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vaststaat dat derden daardoor niet zijn benadeeld.    Nu de wijziging van het besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit slechts een verduidelijking inhoudt en de wijziging van de inrichting uitsluitend positieve gevolgen heeft voor het milieu, acht de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een dergelijke uitzondering en worden derden of appellant niet door de wijziging en de gevolgen daarvan in hun belangen geschaad. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de aanvulling van de aanvraag in de vergunningprocedure mogen betrekken. Deze beroepsgrond faalt. 2.6.    Appellant stelt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een bij een eerdere vergunningaanvraag gevoegd akoestisch rapport. Volgens appellant is de aanvraag ingrijpend gewijzigd, zodat een aangepast akoestisch rapport had moeten worden overgelegd.    Bij de aanvraag is een akoestisch rapport gevoegd van 26 april 2002, opgesteld door db/a consultants v.o.f. (hierna: het akoestisch rapport). De vergunningaanvraag dateert van 17 november 2003. Het akoestisch rapport is opgemaakt naar aanleiding van een eerdere vergunningaanvraag. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat de vergunningaanvraag op een aantal punten is gewijzigd ten opzichte van de uitgangspunten in het akoestisch rapport. Verweerder stelt zich niettemin op het standpunt dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport nog steeds representatief is voor de aanvraagde situatie.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu en dat een aanpassing van het akoestisch rapport daarvoor niet nodig is. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.7.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.    Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet. 2.8.    Appellant vreest voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat verweerder de bestaande rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de geldende vergunning op onjuiste wijze heeft vastgesteld voorzover het de afstand van de gevel van de binnen de inrichting aanwezige vleesvarkensstal F tot zijn woning aan de [locatie 2] betreft. Volgens appellant is deze stal op grond van de geldende vergunning weliswaar vergund op een afstand van 50 meter, maar is deze in werkelijkheid gerealiseerd op een afstand van 39 meter. Nu deze bestaande stal wordt uitgebreid, maar niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) in samenhang met de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) minimaal in acht te nemen afstand, kan de gevraagde vergunning volgens appellant niet worden verleend.    Gelet op de stukken, waaronder de aanvraag om de geldende vergunning, en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat stal F op grond van de geldende vergunning is aangevraagd en vergund op een afstand van 39 meter gemeten vanaf de noordgevel van de stal tot aan de woning van appellant. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat vergunninghouder wat betreft stal F en de daarin te houden dieren over bestaande rechten beschikt. Deze beroepsgrond kan reeds hierom niet slagen. 2.9.    Appellant voert aan dat de binnen de inrichting aanwezige vleesvarkensstal F in zijn geheel emissiearm dient te worden uitgevoerd, omdat het de legalisatie van een reeds bestaande en in strijd met de geldende vergunning gerealiseerde stal betreft. 2.9.1.    De Afdeling begrijpt deze grond van appellant aldus dat deze betrekking heeft op de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie. 2.9.2.    De Afdeling overweegt allereerst dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De door appellant voorgestane maatregel wordt niet in de aanvraag vermeld. Blijkens de vergunningaanvraag wordt het reeds bestaande deel F1 van de vleesvarkensstal ten opzichte van de vergunde situatie 2 meter breder. Alle afdelingen van deze stal worden hierdoor 2 meter langer en het hokoppervlak wordt per afdeling met 7,2 m2 vergroot. In de aanvraag is vermeld dat vier afdelingen van het nieuwe deel F2 van de vleesvarkensstal in hun geheel worden voorzien van een emissiearm stalsysteem. De reeds bestaande delen van de stal worden met een traditioneel stalsysteem uitgevoerd. Volgens verweerder kan op grond van het alara-beginsel redelijkerwijs van vergunninghouder niet worden gevergd dat 7,2 m2 van elke afdeling emissiearm wordt uitgevoerd. De vergunning is volgens verweerder conform de aanvraag verleend.    Vaststaat dat stal F is opgericht conform de geldende vergunning en de daarbij behorende aanvraag, zodat er geen sprake is van de legalisatie van een illegaal gebouwde stal, zoals appellant betoogt. Reeds hierom bestaat er in hetgeen appellant heeft gesteld geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant voorgestane maatregel redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Deze beroepsgrond faalt. 2.10.    Appellant betoogt dat in vergunningvoorschrift N.4 ten onrechte niet is voorgeschreven dat de roosters van de pluimveestal moeten worden uitgevoerd als metalen driekantroosters. 2.10.1.    In vergunningvoorschrift N.4 is bepaald dat het mestkanaal moet zijn voorzien van metalen roosters. 2.10.2.    Voor het gedeelte F2 van de vleesvarkensstal F2 is aangevraagd en vergund een Groen Labelstalsysteem BB 96.04.035VI. Bij de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is een leaflet van dit stalsysteem gevoegd, waarop is aangegeven dat het mestkanaal wordt uitgevoerd met stalen driekantroosters. Nu de aanvraag bepalend is voor hetgeen is vergund, is de Afdeling van oordeel dat duidelijk is dat in voorschrift N.4 onder metalen roosters, stalen driekantroosters moeten worden verstaan. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.11.    Appellant stelt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder ten onrechte een bedrijfsruimte op het terrein van de inrichting buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens appellant wordt deze bedrijfsruimte door vergunninghouder als bedrijfsruimte aan derden verhuurd. Nu vaststaat dat de bij de vergunning gestelde geluidgrenswaarden ten aanzien van deze bedrijfsruimte niet kunnen worden nageleefd, is er volgens appellant sprake van een impliciete weigering van de gevraagde vergunning. 2.11.1.    Verweerder heeft de door appellant bedoelde bedrijfsruimte bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder buiten beschouwing gelaten. Volgens verweerder mag deze ruimte niet worden bewoond. 2.11.2.    Bepalend voor de vraag of een object als geluidgevoelig object in de beoordeling moet worden betrokken is de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de betreffende bedrijfsruimte, die als zodanig bij de inrichting is aangevraagd en vergund, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weliswaar werd bewoond, doch dat deze bewoning inmiddels is beëindigd. Voorts is uit de stukken gebleken dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een handhavingsprocedure was gestart teneinde de bewoning van de bedrijfsruimte te doen beëindigen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling het beëindigen van het illegale gebruik van de betreffende bedrijfsruimte op goede gronden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de door appellant bedoelde bedrijfsruimte bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder terecht buiten beschouwing gelaten. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.12.    Appellant voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder ten onrechte geen meting van het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft uitgevoerd. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat lagere geluidgrenswaarden dan de vergunde grenswaarden hadden kunnen worden opgelegd, nu op grond van het akoestisch rapport voor de gevels van woningen van derden lagere immissiewaarden gelden. 2.12.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellant niet is betwist, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen.    Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport. 2.12.2.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder onder meer voorschrift D.1 aan de vergunning verbonden.    Ingevolge voorschrift D.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.12.3.    De in voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de richtwaarden voor een landelijke omgeving uit de Handreiking, die tevens als laagste waarden gelden die op grond van de Handreiking worden aanbevolen. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift D.1 gestelde grenswaarden, ongeacht of deze aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Deze beroepsgrond faalt. 2.13.    Appellant betoogt dat verweerder in vergunningvoorschrift D.3 ten onrechte de aanvang van de dagperiode op 06.00 uur heeft gesteld. Voorts betoogt appellant dat verweerder in vergunningvoorschrift D.7 ten onrechte het einde van de dagperiode op 20.00 uur heeft gesteld. Volgens appellant is de noodzaak van deze uitbreiding van de dagperiode niet gebleken. Bovendien kan de als gevolg hiervan optredende overschrijding van de voor de avond- en nachtperiode geldende geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau niet worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten, aldus appellant. 2.13.1.    In vergunningvoorschrift D.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting op de in voorschrift D.1 genoemde beoordelingsplaatsen niet meer mag bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    In vergunningvoorschrift D.3 is bepaald dat voor de volgende activiteiten de grenswaarden uit de voorschriften D.1 en D.2 van de dagperiode eveneens voor de periode van 06.00 tot 07.00 uur gelden: - het laden van mest in een mesttransportwagen, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting; - het laden van varkens, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting; - het ophalen van melk, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting.    In vergunningvoorschrift D.7 is bepaald dat de grenswaarden in de voorschriften D.1 en D.2 van de dagperiode eveneens gelden voor de periode van 19.00 uur tot 20.00 uur ten aanzien van het lossen van voer met een bulkwagen, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting. 2.13.2.    Paragraaf 3.2 van de Handreiking biedt - voorzover hier van belang - de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven. Voor de avondperiode is op basis van de Handreiking geen ontheffing van de grenswaarde van 65 dB(A) voor het maximale geluidniveau mogelijk.    Verweerder stelt zich volgens het bestreden besluit op het standpunt dat uit de vergunningaanvraag blijkt dat de in de voorschriften D.3 en D.7 opgenomen verruiming noodzakelijk is in het kader van de bedrijfsvoering. Voorts verwijst verweerder naar de geldende vergunning, waarin in het kader van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder eveneens een verruiming van de dagperiode was toegestaan. 2.13.3.    In het akoestisch rapport is een beschrijving gegeven van de binnen de inrichting plaatsvindende geluidactiviteiten. Ten aanzien van de in de voorschriften D.3 en D.7 genoemde activiteiten is in het rapport het volgende opgemerkt. Het ophalen van vleesvarkens gebeurt circa 1 keer per 2 weken in de dagperiode dan wel in de nachtperiode (vroege ochtend). De mestafvoer vindt 5 keer per jaar plaats in zowel de dag-, avond- en  nachtperiode. Ten aanzien van het ophalen van melk is in het akoestisch rapport vermeld dat dit doorgaans in de dagperiode plaatsvindt en niet of nauwelijks in de avond- dan wel nachtperiode. Het lossen van voer met een bulkwagen vindt volgens het akoestisch rapport ook doorgaans in de dagperiode plaats. 2.13.4.    De Afdeling stelt voorop dat bestaande rechten niet kunnen worden ontleend aan vergunde grenswaarden, maar alleen aan de destijds vergunde activiteiten die een bepaald geluidniveau tot gevolg hebben. De Afdeling stelt vast dat met het bestreden besluit het binnen de inrichting aanwezige veebestand wordt gewijzigd, hetgeen, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ten opzichte van de onderliggende vergunning een verandering betekent van het bij deze reeds vergunde activiteit behorende geluidniveau, zodat hieraan in zoverre geen bestaande rechten kunnen worden ontleend.    Uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode ten aanzien van de woningen [locatie 2] en [locatie 3] worden overschreden. Deze overschrijdingen worden veroorzaakt door het laden van mest, het laden van varkens, het ophalen van melk en het lossen van voer. Naar het oordeel van de Afdeling is ten aanzien van voornoemde activiteiten niet komen vast te staan dat, voorzover het de overschrijdingen in de nachtperiode betreft, sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten aanzien van de in voorschrift D.3 genoemde activiteiten niet is aangetoond dat dit daadwerkelijk in de nachtperiode plaats zal moeten vinden. Evenmin is in de vergunning duidelijk aangegeven gedurende hoeveel weken per jaar de in voorschrift D.3 opgenomen uitzonderlijke situatie in de  nachtperiode zal plaatsvinden. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat het bestreden besluit, voorzover daarbij voorschrift D.3 aan de vergunning is verbonden, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. 2.13.5.    Ten aanzien van de in de voorschrift D.7 opgenomen overschrijding in de avondperiode is de Afdeling van oordeel dat verweerder zonder deugdelijke motivering is afgeweken van de Handreiking, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voorzover daarbij voorschrift D.7 aan de vergunning is verbonden, in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.    Deze beroepsgrond treft doel. 2.14.    Appellant betoogt dat vergunningvoorschrift D.5 ontoereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Volgens appellant ligt aan het vergunnen van de in voorschrift D.5 opgenomen ontheffing onvoldoende onderzoek ten grondslag. Bovendien is naar de mening van appellant niet gebleken dat toepassing van de 12-dagenregeling uit de Handreiking op dit punt noodzakelijk is. Voorts stelt appellant dat het laden van varkens en het ophalen van melk reguliere activiteiten zijn, die overwegend in de dagperiode plaatsvinden. Appellant betoogt daarnaast dat in vergunningvoorschrift D.6 ten onrechte het maximale geluidniveau niet is begrensd, terwijl de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode als gevolg van het laden van varkens wordt overschreden. Ook voert appellant aan dat vergunningvoorschrift D.9 ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Volgens hem is de noodzaak hiervan niet gebleken en moet dit voorschrift worden gezien als een niet noodzakelijke verruiming van voorschrift D.5. 2.14.1.    In vergunningvoorschrift D.4 is bepaald dat het niet is toegestaan om in de avond- en nachtperiode tussen 19.00 uur en 06.00 uur de volgende activiteiten uit te voeren: - het laden van mest in een mesttransportwagen, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting; - het laden van varkens, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting; - het ophalen van melk, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting.    In vergunningvoorschrift D.5, voorzover hier van belang, is bepaald dat van de verbodsbepaling, vermeld in voorschrift D.4, voor elke activiteit ten hoogste 12 maal per jaar mag worden afgeweken.    In vergunningvoorschrift D.6 is bepaald dat indien gebruik wordt gemaakt van de in voorschrift D.5 genoemde ontheffing van de verbodsbepaling het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan 42 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode.    In vergunningvoorschrift D.8 is bepaald dat het niet is toegestaan om in de avond- en nachtperiode tussen 20.00 en 07.00 uur de volgende activiteit uit te voeren: - het lossen van voer met een bulkwagen, inclusief de transportbewegingen van en naar de inrichting.    In vergunningvoorschrift D.9, voorzover hier van belang, is bepaald dat van de verbodsbepaling, vermeld in voorschrift D.8, ten hoogste 12 maal per jaar mag worden afgeweken. 2.14.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de aangevraagde geluid veroorzakende activiteiten die bij het bestreden besluit gedeeltelijk zijn geweigerd, een ontheffing kan worden verleend, waarmee in de avond- en nachtperiode maximaal 12 maal per jaar voor elke activiteit een overschrijding van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau wordt toegestaan. Volgens verweerder volgt uit het akoestisch rapport dat het overpompen van melk en het lossen van voer in de avond- en nachtperiode sporadisch voorkomt, hetgeen volgens verweerder overeenkomt met maximaal 12 keer per jaar. Volgens verweerder is het mogelijk dat minder dan 12 keer per jaar van de ontheffingen gebruik wordt gemaakt. 2.14.3.    Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt in dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. 2.14.4.    Gezien de stukken, waaronder de aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport, is de Afdeling van oordeel dat het laden van varkens tot de representatieve bedrijfssituatie moet worden gerekend. Als gevolg hiervan kan in de avond- en nachtperiode niet worden voldaan aan de in voorschrift D.1 en D.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau.    Ten aanzien van het ophalen van melk en het lossen van voer is in de aanvraag noch in het daarbij gevoegde akoestisch rapport vastgelegd dat het noodzakelijk is dat dit in de avond- en nachtperiode plaatsvindt noch hoe vaak dit plaatsvindt. Ook in de voorschriften D.5 en D.9 is dit niet vastgelegd. Hierdoor kan van het ophalen van melk en het lossen van voer niet worden beoordeeld of sprake is van een afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Voorts geldt voor zowel de avond- als de nachtperiode dat het aantal keren dat ontheffing wordt toegestaan, mede gezien hetgeen hierover in de aanvraag is vermeld, in de voorschriften D.5 en D.9 onvoldoende is bepaald. Op dit aspect is ook bij de vereiste bestuurlijke afweging niet nader ingegaan. Verweerder heeft dit ter zitting erkend.    Wat betreft het afvoeren van mest volgt uit het akoestisch rapport dat dit 5 keer per jaar plaatsvindt. In voorschrift D.5 is echter ontheffing verleend voor maximaal 12 keer per jaar, zodat verweerder daarmee meer heeft vergund dan is aangevraagd.    Tot slot staat vast dat, gelet op het akoestisch rapport en het verhandelde ter zitting, geen onderzoek is verricht naar de mogelijkheden om de geluidbelasting als gevolg van vorengenoemde activiteiten te reduceren.    Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit voor wat betreft de voorschriften D.5 en D.9, alsmede voor wat betreft het met voorschrift D.5 samenhangende voorschrift D.6, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond treft doel. 2.15.    Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.16.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit, voorzover daarbij de voorschriften D.3, D.5, D.6, D.7 en D.9 aan de vergunning zijn verbonden, dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.17.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden dat de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie hoger zal zijn dan vergund, dat binnen de inrichting in strijd met de aanvraag gespeende biggen zullen worden gehouden alsmede dat de vergunde situatie niet kan worden gerealiseerd; II.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 16 november 2004, voorzover daarbij de voorschriften D.3, D.5, D.6, D.7 en D.9 aan de vergunning zijn verbonden; IV.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Deurne op binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 696,83 (zegge: zeshonderdzesennegentig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Deurne aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de gemeente Deurne aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Plambeck Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005 159-443.