
Jurisprudentie
AU2164
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500201/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500201/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast de bouwwerkzaamheden aan een fok- c.q. varkensstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) met onmiddellijke ingang te staken.
Uitspraak
200500201/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/338 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast de bouwwerkzaamheden aan een fok- c.q. varkensstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) met onmiddellijke ingang te staken.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college het tegen het ontbreken van een begunstigingstermijn gemaakte bezwaar gegrond en de overige bezwaren ongegrond verklaard en de last met opneming van een begunstigingstermijn gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door P.K. Mintjes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Appellant is in afwijking van de bij besluit van 5 november 2002 verleende bouwvergunning voor het bouwen van een fok- c.q. vleesvarkensstal gestart met het aanbrengen van een fundering van prefab palen in plaats van bouwen op staal. Het college kon derhalve gebruik maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 40 van de Woningwet in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) appellant aan te schrijven onder het opleggen van een dwangsom de bouw stil te leggen.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat reeds ten tijde van het nemen van het besluit in primo van 17 juni 2003, dan wel in ieder geval vóór het nemen van de beslissing op bezwaar van 10 februari 2004, sprake was van concreet zicht op legalisatie.
Dit betoog kan geen doel treffen. Gelet op de aard en het beoogde doel van de last (stillegging) is de vraag naar de mogelijkheid van legalisatie, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aan de orde nu met de stillegging slechts is beoogd het bestuur, zonder dat wordt doorgebouwd, de gelegenheid te geven te onderzoeken of de bouwwerkzaamheden in de gewenste vorm doorgang kunnen vinden. Aard en strekking van de gegeven last brengen voorts mee dat in het kader van de heroverweging wordt beoordeeld of het college destijds terecht tot het geven van de last is overgegaan. Bij die beoordeling komt geen betekenis toe aan het beëindigen van de overtreding op een tijdstip gelegen na het primaire besluit.
2.4. Voorts betoogt appellant dat sprake is van bijzondere omstandigheden nu handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in dit geval behoort te worden afgezien. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met recht overwogen dat, hoewel het voor appellant van groot belang was dat hij op 1 augustus 2003 zo ver mogelijk met de bouw van de stallen zou zijn gevorderd, omdat zijn milieuvergunning op deze datum zou verlopen, deze omstandigheden voor rekening en risico van appellant dienen te komen.
2.5. Appellant betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat het alsnog opnemen van een begunstigingstermijn in de beslissing op bezwaar niet strookt met het bepaalde in artikel 5:32, vijfde lid, van de Awb. Voorts betoogt hij dat het vaststellen van een begunstigingstermijn met terugwerkende kracht eveneens in strijd is met de wet, omdat hij daardoor nimmer de mogelijkheid heeft gehad om verbeurte van de dwangsom te voorkomen.
2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. Anders dan appellant betoogt, is de dwangsom in bezwaar niet met terugwerkende kracht vastgesteld. Het college heeft bij het primaire besluit beoogd om zonder verdere begunstigingstermijn een nieuwe overtreding van de bouwstop in de toekomst te beletten. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de nadere invulling van de termijn waarbinnen aan de last moet zijn voldaan eerst bij de beslissing op bezwaar wordt gegeven, nu dit slechts met zich brengt dat over die periode geen dwangsom wordt verbeurd. Niet valt in te zien dat de begunstigingstermijn van één dag, gelet op de aard van de werkzaamheden, te kort is. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom met aanvulling van de termijn van ingang bij het bestreden besluit kon worden gehandhaafd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop deze rust te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
53-444.