
Jurisprudentie
AU2169
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410164/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410164/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) aan [aanvrager] vergunning verleend voor het wijzigen van de bestaande reclames aan het tankstation aan de [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200410164/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/602 van de rechtbank Arnhem van 12 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) aan [aanvrager] vergunning verleend voor het wijzigen van de bestaande reclames aan het tankstation aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het college, gevolg gevend aan deze uitspraak, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit ongewijzigd gehandhaafd.
Bij uitspraak van 12 november 2004, verzonden op 12 november 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen en de gemachtigde van het college, met bericht van verhindering, niet is verschenen.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.6.2., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Nijmegen (hierna: de APV), voor zover hier van belang, is het de rechthebbende op een onroerend goed (lees: onroerende zaak) alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders deze zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:
a. indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
b. in het belang van de verkeersveiligheid;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
2.2. Het tankstation, voorheen van BP, is overgenomen door ECON, zodat de lichtreclames moesten worden aangepast. Appellant woont tegenover het tankstation. De belangrijkste reden waarom hij zich niet met de vergunning kan verenigen, is de overlast die hij ondervindt van de tien meter lange rode neonverlichting, die bovenaan de gevel van het tankstation is bevestigd. Appellant stelt dat dit neonlicht zeer fel zijn woning binnenstraalt, omdat het om monochromatisch, dat wil zeggen op één bepaalde frequentie uitstralend, licht gaat. Daarnaast betoogt hij dat dit licht, door de effecten die dit op de omgeving heeft, voor ongelukken op het naastgelegen fietspad en de rijbaan zou kunnen zorgen. De reclame is naar zijn mening voorts in strijd met redelijke eisen van welstand.
2.3. Vaststaat dat de welstandscommissie op 28 februari 2003 negatief heeft geadviseerd over de reclame in die zin dat deze reclame te overdadig en te veel aanwezig is en gelet daarop de horizontale rode neonverlichting, die de directe omgeving overstraalt en te weinig toevoegt, moest vervallen. Nadat de aanvrager zich op het gelijkheidsbeginsel had beroepen, heeft de welstandscommissie zich via een zogeheten stempeladvies van 10 april 2003 alsnog met de reclame akkoord verklaard en is de vergunning verleend. Bij de beslissing op bezwaar van 8 augustus 2003 is dat besluit gehandhaafd.
2.4. De rechtbank heeft in de uitspraak van 30 januari 2004 de beslissing op bezwaar van 8 augustus 2003 vernietigd, uitsluitend omdat zij het tweede welstandsadvies onvoldoende gemotiveerd achtte. De overige twee beroepsgronden van appellant, die betrekking hadden op de overlast en de verkeersveiligheid, heeft zij expliciet en zonder voorbehoud verworpen.
2.5. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank van de juistheid van het daarin gegeven oordeel over de voormelde twee beroepsgronden uitgegaan, aangezien tegen de uitspraak van 30 januari 2004 door appellant geen hoger beroep is ingesteld. Zij heeft zich in de aangevallen uitspraak derhalve beperkt tot de vraag of het college op basis van het nieuwe advies van de commissie beeldkwaliteit - voorheen de welstandscommissie – van 10 maart 2004 de vergunningverlening heeft kunnen handhaven. Die vraag heeft zij bevestigend beantwoord.
2.6. Appellant wil in hoger beroep het geding in volle omvang aan de orde stellen. Hij begrijpt de door de rechtbank daarin aangebrachte beperking niet. Mede gezien zijn leeftijd en gebrek aan juridische kennis had hij in de voor hem gunstige uitspraak van 30 januari 2004 geen reden gezien om hoger beroep in te stellen. Hij vindt het onjuist dat het voor hem belangrijkste punt van de overlast in hoger beroep niet aan de orde kan komen, terwijl de rechtbank hem bij de eerste zitting niet heeft toegestaan het volgens appellant cruciale verschil tussen lichtreclames met monochromatisch en polychromatisch licht toe te lichten. Voorts betoogt hij dat bij de welstandstoetsing evenmin met dit verschil rekening is gehouden, aangezien daarin is gewezen op aan diverse andere benzinestations verleende vergunningen, die niet met het onderhavige geval te vergelijken zijn, omdat zij polychromatische verlichting voeren.
2.6.1. De door appellant genoemde omstandigheden kunnen er niet toe leiden dat de Afdeling, in afwijking van haar uitspraak van 6 augustus 2003, in zaak no. 200206222/1 (AB 2003, 355) toekomt aan beoordeling van de beroepsgronden betreffende de overlast dan wel de verkeersonveiligheid die de lichtreclame zou veroorzaken. Zoals in die uitspraak is overwogen brengt de rechtszekerheid met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen gerichte beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. In de aangevallen uitspraak is derhalve terecht uitsluitend getoetst of de beslissing op bezwaar wat betreft de vraag of de reclame voldoet aan redelijke eisen van welstand in rechte stand kon houden.
2.7. In het advies van 10 maart 2004 is gesteld dat diverse benzinestations in Nijmegen in vergelijkbare situaties vergelijkbare reclames voeren. Ook dit betwist appellant. Ten eerste gaat het volgens hem niet om situaties waarin een woning pal tegenover het station is gelegen en ten tweede voeren volgens appellant geen van deze stations neonreclames als de onderhavige.
2.7.1. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel het overnemen van het welstandadvies in de regel geen nadere toelichting behoeft, het college, gelet op het eerdere andersluidende advies, niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het het advies van 10 maart 2004 aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft gelegd. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omslag in de welstandsadvisering onvoldoende is gemotiveerd. Er wordt immers in het geheel niet aangegeven waarom de commissie thans niet meer van oordeel is dat de reclame te overdadig en te veel aanwezig is en gelet daarop de rode neonverlichting, die de omgeving overstraalt en te weinig toevoegt, moet komen te vervallen. Het enkele feit dat in het welstandsadvies van 10 maart 2004 wordt gesteld dat aan anderen een vergunning voor vergelijkbare reclame bij benzinestations is verleend, kan zeker in het licht daarvan niet meebrengen dat ook in dit geval vergunning moet worden verleend, te meer niet nu appellant gemotiveerd heeft betwist dat sprake is van gelijke gevallen. Hieruit volgt dat de beslissing op bezwaar van 22 maart 2004 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft dit heeft miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een vergoeding van kosten van een door appellant geraadpleegde deskundige, als in het hoger-beroepschrift verzocht, bestaat geen aanleiding, nu geen mededeling is gedaan van gemaakte kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 november 2004, AWB 04/602;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 22 maart 2004, G140/4.17547;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,36 (zegge: vijftig euro en zesendertig eurocent); het dient door de gemeente Nijmegen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Nijmegen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
306-497.