Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2173

Datum uitspraak2005-08-30
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507218/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

j besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van diverse voorschriften die zijn verbonden aan een op 10 juni 2003 aan verzoekster verleende milieuvergunning.


Uitspraak

200507218/2. Datum uitspraak: 30 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van diverse voorschriften die zijn verbonden aan een op 10 juni 2003 aan verzoekster verleende milieuvergunning. Bij besluit van 12 juli 2005, verzonden op 15 juli 2005, heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 augustus 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.E. Houben, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. De Voorzitter heeft I.    bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 juli 2005, kenmerk 2005/32556, voorzover het de last onder 3 betreft geschorst tot 1 januari 2006; II.    het college van gedeputeerde staten van Limburg veroordeeld tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,07 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Daartoe heeft hij het volgende overwogen. Verzoekster heeft zich in haar verzoekschrift beperkt tot de in het dictum van het bestreden besluit neergelegde last 3, voorzover deze inhoudt dat verzoekster binnen een termijn van drie weken de afvalstoffen die zijn genoemd in vergunningvoorschrift G.4.a in een gesloten ruimte (hal) of in gesloten containers dient op te slaan. In voorschrift G.4.a is bepaald dat de in dat voorschrift genoemde afvalstoffen ter voorkoming van geuroverlast in een gesloten ruimte (hal) of in afgesloten containers dienen te worden opgeslagen. Niet in geschil is dat de genoemde afvalstoffen noch in een volledig gesloten ruimte noch in afgesloten containers waren opgeslagen. Verweerder was derhalve bevoegd om handhavend op te treden. Verzoekster betoogt dat de geurveroorzakende afvalstoffen reeds worden opgeslagen in een hal, maar dat het niet mogelijk is om deze binnen drie weken volledig af te sluiten. Volgens haar is een termijn van zes maanden nodig onder andere vanwege het verplaatsen van machines op het terrein van de inrichting, de levertijden van materialen en het installeren en afronden van de benodigde aanpassingen. Verder gaat volgens haar de opslag van de afvalstoffen in containers met zeer hoge kosten gepaard, die niet van de bedrijfstak waartoe de inrichting van verzoekster behoort, kunnen worden gevergd. Voorts wijst verzoekster er op dat het doel van voorschrift G.4.a is dat geen geurhinder optreedt en dat dit doel is bereikt omdat bij handhavingscontroles geen geurbelasting is geconstateerd. Voorts wijst zij erop dat verweerder zelf te kennen heeft gegeven dat in 2005 geen gegronde klachten over geuroverlast als gevolg van de onderhavige inrichting zijn geregistreerd.    Verweerder heeft dit alles noch in de stukken noch ter zitting gemotiveerd bestreden. Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen. Uitgesproken in het openbaar overeenkomstig artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Helvoort Voorzitter     ambtenaar van Staat 361.