Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2182

Datum uitspraak2005-08-10
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/85 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Gedaagde heeft terecht geconcludeerd dat in de periode in geding sprake was van volledig verlies van werknemerschap en dat de WW-uitkering onverschuldigd is betaald.


Uitspraak

04/85 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder nummer Awb 02/1803 WW, op 26 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Appellant, geboren in 1952, was per 25 september 1996 in het genot van een WW-uitkering. Op de zogenoemde inkomstenverklaringen over de periode van 25 september 1996 tot en met 24 augustus 1997 heeft hij aangegeven geen betaalde of onbetaalde arbeid te hebben verricht. Na een anonieme telefonische melding dat appellant een huis aan het bouwen was, heeft gedaagde een onderzoek laten uitvoeren. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer een aantal getuigen en appellant gehoord. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 2 juni 1999. Op basis van de bevindingen uit dat rapport heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2000 een bedrag van f 41.099,33 (€ 18.650,06) teruggevorderd. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 25 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij besluit van 26 juni 2000 heeft gedaagde de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op f 925,-- (€ 419,75). De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 21 februari 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2001, reg.nrs. AWB 01/345 en 01/346 WW, de tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd onder de overweging dat aan de terugvordering de grondslag ontbrak aangezien gedaagde de WW-uitkering van gedaagde per 25 september 1996 niet had herzien of ingetrokken. Bij het besluit van 23 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde vastgesteld dat appellant per 25 september 1996 gezien de omvang van de werkzaam-heden en de tijd die gemoeid was met het zelf bouwen van een huis, de hoedanigheid van werknemer volledig had verloren, om welke reden appellant over de periode van 25 september 1996 tot en met 30 september 1997 in het geheel geen recht had op een WW-uitkering. In verband daarmee heeft gedaagde de uitkering die over die periode was verstrekt als onverschuldigd betaald teruggevorderd. Gedaagde heeft daarbij vastgehouden aan het eerder vastgestelde bedrag van f 41.099,33 (€ 18.650,06). Tevens heeft gedaagde bij die gelegenheid ten aanzien van de invordering de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 671,78 per maand en bepaald dat appellant een bedrag van € 10.044,77 ineens dient te betalen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de door appellant verrichte werkzaamheden gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat in de periode in geding sprake was van volledig verlies van werknemerschap en dat de WW-uitkering onverschuldigd is betaald. Dat gedaagde beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank stond het vertrouwensbeginsel er niet aan in de weg dat gedaagde overging tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde. De rechtbank achtte daarbij van belang dat appellant gedaagde nimmer schriftelijk heeft geïnformeerd omtrent zijn werkzaamheden. Volgens de rechtbank kon en mocht appellant er niet op vertrouwen dat hij op basis van een – gestelde – mondelinge mededeling aan een medewerker van gedaagde aan het begin van de bouwwerkzaamheden, niet meer verplicht was de inkomstenverklaringen naar waarheid in te vullen. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij de inkomstenverklaringen correct heeft ingevuld. Daarbij beroept appellant zich op het vertrouwensbeginsel aangezien hij een medewerker van gedaagde en een medewerker van het Arbeidsbureau van zijn bouwactiviteiten op de hoogte had gesteld. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij steeds beschikbaar is gebleven om arbeid te aanvaarden. De Raad overweegt als volgt. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Aangezien de stellingen in hoger beroep een herhaling zijn van hetgeen eerder is aangevoerd, volstaat de Raad te verwijzen naar dat oordeel. De Raad voegt daar nog aan toe dat het ook de Raad niet is gebleken dat op enigerlei wijze een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat appellant de vermelding op de inkomstenverklaringen dat hij een eigen huis aan het bouwen was, achterwege kon laten. Het vertrouwensbeginsel staat er dan ook niet aan in de weg dat gedaagde hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald, terugvordert. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig. Beslist dient derhalve te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg. BvW/188