
Jurisprudentie
AU2294
Datum uitspraak2005-09-08
Datum gepubliceerd2005-09-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1644 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1644 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bestuurder/aandeelhouder.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/1644 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.J. Tabak, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, kenmerk 04/797, van 25 januari 2005. Bij die uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2003 - hierna: het bestreden besluit -, waarin haar is medegedeeld dat gedaagde [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (hierna: betrokkenen) met ingang van 17 maart 2003 niet langer verzekeringsplichtig acht voor de sociale werknemersverzekeringen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 augustus 2005, waar voor appellante is verschenen mr. [betrokkene 4], bijgestaan door de heer Tabak, en waar gedaagde zich - na voorafgaand schriftelijk bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Het geschil beperkt zich tot de vraag of betrokkenen in de periode 1 januari 2002 tot 17 maart 2003 in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tot appellante stonden.
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geding zijnde, feiten en omstandigheden. Per 12 oktober 2001 bezaten betrokkenen, via hun persoonlijke vennootschappen, ieder 22,5% van de aandelen van appellante. De overige 10% waren, middellijk via zijn persoonl[eigenaar holding]naam holding], in handen van [eigenaar holding] (hierna: [eigenaar holding]).
Bij overeenkomst van 11 maart 2002 heeft [eigenaar holding] zijn aandelen verkocht aan de persoonlijke vennootschappen van betrokkenen. Daarbij is overeengekomen dat de koopprijs zou worden gebaseerd op de jaarcijfers van de vennootschap over 2001 en dat de levering van de aandelen zou plaatsvinden op 1 augustus 2002 of zoveel eerder of later als nader door partijen overeen te komen. Tevens is overeengekomen dat de exploitatie van de onderneming ingaande 1 januari 2002 niet meer zou plaatsvinden voor rekening en risico van [eigenaar holding], maar uitsluitend voor rekening en risico van betrokkenen. Tenslotte is overeengekomen dat de tussen betrokkenen, [eigenaar holding] en appellante geldende aandeelhoudersovereenkomst en de tussen [eigenaar holding] en appellante geldende managementovereenkomst werd beëindigd per 1 januari 2002. De notariële akte van levering van de aandelen is op 17 maart 2003 verleden.
Gedaagde is, blijkens het bestreden besluit, van mening dat pas met het verlijden van deze akte, derhalve per 17 maart 2003, niet langer gesproken kan worden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat per die datum het stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) gelijkelijk is verdeeld over alle bestuurders. Voor die datum hadden betrokkenen, gezien hun aandelenverhouding, geen doorslaggevende invloed op besluiten die betrekking hadden op hun eventuele schorsing dan wel ontslag.
Appellante meent echter dat er voldoende materiële indicaties zijn waaruit volgt dat betrokkenen niet zouden worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening. Daarnaast meent appellante dat gedaagde het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Hiertoe voert zij aan dat gedaagde zijn standpunt dat voor [eigenaar holding] ook verzekeringsplicht gold na bezwaar heeft herzien, omdat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de feiten en omstandigheden in die situatie. Appellante meent dat gedaagde gehouden was uit te leggen waarom het onderzoek met betrekking tot betrokkenen wel volledig is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat niet in geding is dat betrokkenen verplicht waren persoonlijk arbeid te verrichten voor appellante en dat zij daarvoor van haar loon ontvingen. Derhalve is nog de vraag of zij deze werkzaamheden verrichtten in een gezagsverhouding tot appellante.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkenen tot 17 maart 2003 onder gezag stonden van de ava en derhalve voor appellante werkzaam waren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is in situaties als de onderhavige voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking - in het bijzonder voor het bestaan van een gezagsverhouding - van betekenis of en in hoeverre een directeur kan worden geschorst en ontslagen door de ava. Indien deze bevoegdheid bestaat moet, behoudens in zeer bijzondere gevallen, worden aangenomen dat de directeur kan worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening.
Vaststaat dat betrokkenen in verband met het minderheidsbelang van elk afzonderlijk tot 17 maart 2003 in de ava konden worden geconfronteerd met schorsing dan wel ontslag nu [eigenaar holding] tot die datum op grond van de statuten zijn stemrecht in de ava kon uitoefenen. Dit gegeven leidt ertoe dat in beginsel dient te worden aangenomen dat betrokkenen in een gezagsverhouding tot appellante werkzaam waren. In het onderhavige geval is geen sprake van als zeer bijzonder te kwalificeren feiten en omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is te achten dat gezagsuitoefening kon plaatsvinden.
Daartoe overweegt de Raad dat aan de bedoeling van partijen in een situatie als de onderhavige geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, maar dat de verzekeringsplicht beoordeeld moet worden naar de feitelijke situatie. Ook het afsluiten van de koop- en verkoopovereenkomst omtrent de aandelen van [eigenaar holding] levert naar het oordeel van de Raad geen als een zeer bijzonder te kwalificeren feit op, mede omdat uit de bewoordingen van deze overeenkomst niet blijkt van onomkeerbaarheid van de koop en verkoop van deze aandelen.
De Raad kan appellante evenmin volgen in haar stelling dat het bestreden besluit onvoldoende zou zijn gemotiveerd, gezien de besluiten omtrent (het ontbreken van) de verzekeringsplicht van [eigenaar holding]. Nog daargelaten de vraag welke invloed een beslissing omtrent de verzekeringsplicht van [eigenaar holding] zou hebben in een beslissing over de verzekeringsplicht van betrokkenen, nu deze plicht immers van rechtswege ontstaat, blijkt ook reeds uit het voorgaande dat naar het oordeel van de Raad door gedaagde voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om tot deze verzekeringsplicht te kunnen besluiten.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C.M. van Laar in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2005.
(get.) M.C.M. van Laar.
J.P. Mulder.
GG240805

