
Jurisprudentie
AU2355
Datum uitspraak2005-08-16
Datum gepubliceerd2005-09-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/30946, 05/30945
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/30946, 05/30945
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herhaalde aanvraag / nieuwe feiten en omstandigheden / individueel ambtsbericht.
Verzoeker heeft zich ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag beroepen op een viertal stukken waaruit blijkt van nieuwe inzichten over de wijze waarop Iraanse documenten worden opgemaakt. Deze stukken dateren van na het eerdere afwijzende besluit. De onderzoeksresultaten en conclusies uit die stukken over de (niet eenduidige) wijze waarop de inhoud van Iraanse justitiële documenten worden opgesteld, waren niet bekend ten tijde van het eerdere besluit. Verzoeker heeft zich vóór het eerdere besluit daarop dan ook niet kunnen beroepen. Uit de conclusie van het aan het eerdere besluit ten grondslag gelegde individuele ambtsbericht blijkt dat op grond van de lay-out van de door verzoeker overgelegde dagvaarding niet wordt getwijfeld aan de authenticiteit van het document, maar wel op grond van de inhoud van het document. Uit de stukken waarnaar verzoeker in onderhavige aanvraag heeft verwezen blijkt dat – anders dan waar in de conclusie van het individuele ambtsbericht vanuit is gegaan - niet van een gangbare praktijk ten aanzien van de inhoud van Iraanse justitiële documenten kan worden uitgegaan. Nu in die stukken wordt geconcludeerd dat niet van een gangbare praktijk in de inhoud van Iraanse justitiële documenten kan worden uitgegaan en voorts het oordeel in het eerdere besluit dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig kan worden geacht mede is gebaseerd op de conclusie in het individuele ambtsbericht over de (inhoudelijke) authenticiteit van de door verzoeker overgelegde dagvaarding, is niet op voorhand uitgesloten dat de stukken waarnaar verzoeker in onderhavige aanvraag alsnog heeft verwezen concrete aanknopingspunten opleveren voor twijfel aan het ambtsbericht en dus kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag dan ook nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Verweerder heeft derhalve ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 Awb de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.
Uitspraak
Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 05 / 30946 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 30945 (beroepszaak)
inzake: A geboren op [...] 1957, van Iraanse nationaliteit, verblijvend op de Detentieboot ‘Reno’ te Rotterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 27 mei 2005 een herhaalde aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 7 juli 2005 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 7 juli 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 7 juli 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2005. Verzoeker is in persoon verschenen en bijgestaan door mr. G.G.A.J. Adang, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.5 Ingevolge artikel 4:6 Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.6 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder op 22 april 1998 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Aan die aanvraag heeft hij onder meer het volgende ten grondslag gelegd: verzoeker is aanhanger van de Mudjaheddin-e-Khalq en heeft hiervoor tot eind 1995 of begin 1996 documenten van Turkije naar Iran gebracht. Vanaf juni of juli 1996 hebben de autoriteiten invallen gedaan in zijn woning en zijn ouderlijke woning in Teheran en is verzoeker enige maanden gedetineerd. Op 23 december 1996 is verzoeker van Iran naar Turkije gegaan. Verzoeker is op 28 januari 1997 gedagvaard door de Islamitische Revolutionaire Rechtbank in Teheran om zich te melden. De autoriteiten hebben de dagvaarding bij de ouders van verzoeker afgeleverd. Verzoeker heeft de dagvaarding in Turkije nagezonden gekregen. Op 20 april 1998 heeft verzoeker Turkije verlaten.
Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 november 1998 afgewezen en het daartegen ingediende bezwaar bij besluit van 17 februari 2000 ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan dat laatste besluit onder meer een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 december 1998 (kenmerk DPC/AM/666238) ten grondslag gelegd, waarin wordt geconcludeerd dat de door verzoeker overgelegde dagvaarding van de Islamitische Revolutionaire Rechtbank van 27 januari 1997 qua lay-out een authentiek document lijkt, maar dat de inhoud daarentegen niet is opgesteld op een wijze die overeenkomt met de in het land van herkomst gangbare praktijk ter zake van dergelijke documenten. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 30 maart 2001 (AWB 00/3166) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft kennis genomen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht en daarin geen reden gezien om aan de juistheid van de conclusie in het individuele ambtsbericht te twijfelen. De rechtbank heeft dan ook het standpunt van verweerder bevestigd dat er ernstige twijfel bestaat aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker en daarbij tevens betrokken dat verzoeker op diverse van belang zijnde punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
2.7 Verzoeker heeft zich ter onderbouwing van onderhavige herhaalde aanvraag onder meer beroepen op nieuwe inzichten over de wijze waarop Iraanse documenten worden opgemaakt. Verzoeker heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 12 april 2005 (AWB 03/10251 en 03/10254) en de volgende stukken die ook aan die uitspraak ten grondslag zijn gelegd:
- brief van de Ambassade van de Islamitische Republiek van Iran te ’s-Gravenhage aan mr. Bogaers;
- “Länderanalyse” van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van 20 november 2003;
- artikel “Ondermaats onderzoek” van de heer G. Salet in Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht
(NAV) 04/01;
- artikel van UK Home Office Assesments Iran van oktober 2003.
2.8 Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen en verwezen naar het eerdere besluit. Volgens verweerder is geenszins gebleken dat het onderzoek in de onderhavige zaak raakvlakken heeft met de door verzoeker aangehaalde zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 12 april 2005. De door verzoeker in de vorige procedure overgelegde dagvaarding is reeds in die procedure meegewogen en beoordeeld en de rechtbank heeft destijds geen aanleiding gezien om het onderzoek dat is verricht onzorgvuldig te achten.
2.9 Verzoeker heeft daartegen het volgende ingebracht. De nieuwe inzichten over de wijze waarop Iraanse documenten worden opgemaakt waren ten tijde van de voorgaande procedure niet bekend en konden dat ook niet zijn. Het individuele ambtsbericht over de door verzoeker overgelegde dagvaarding in de voorgaande procedure wordt ontkracht. Blijkens de aan de uitspraak van deze rechtbank van 12 april 2005 ten grondslag liggende stukken is het een onjuiste veronderstelling gebleken dat de inhoud van de dagvaarding niet is opgesteld overeenkomstig de in Iran gangbare praktijk. Uit de stukken blijkt dat juist geen vaste praktijk bestaat in Iran met betrekking tot het opmaken van dagvaardingen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Het toetsingskader voor de rechter van een beslissing op een herhaalde aanvraag wordt bepaald door artikel 4:6 Awb. De rechter dient te beoordelen of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.11 De in de rechtsoverweging 2.7 genoemde stukken die verzoeker aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd dateren van na het eerdere afwijzende besluit. De onderzoeksresultaten en conclusies uit die stukken over de (niet eenduidige) wijze waarop de inhoud van Iraanse justitiële documenten worden opgesteld, waren niet bekend ten tijde van het eerdere besluit. Verzoeker heeft zich vóór het eerdere besluit daarop dan ook niet kunnen beroepen. Vervolgens is de vraag of op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.12 In het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 december 1999 dat aan het eerdere besluit ten grondslag is gelegd, is het volgende geconcludeerd:
“Het door betrokkene overgelegde document, te weten een dagvaarding afkomstig van de Islamitische Revolutionaire Rechtbank d.d. 27 januari 1997, lijkt qua lay-out een authentiek document. De inhoud daarentegen is niet opgesteld op een wijze die overeenkomt met de in het land van herkomst gangbare praktijk terzake van dergelijke documenten.”
2.13 Een individueel ambtsbericht kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient een dergelijk advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waarvan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder niet dan na het instellen van een nader onderzoek ter zake en bevestiging van de desbetreffende informatie deze aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
2.14 Uit de hierboven weergegeven conclusie van het individuele ambtsbericht van 8 december 1999 blijkt dat op grond van de lay-out van de door verzoeker overgelegde dagvaarding niet wordt getwijfeld aan de authenticiteit van het document, maar wel op grond van de inhoud van het document. Uit de stukken waarnaar verzoeker in onderhavige aanvraag heeft verwezen (rechtsoverweging 2.7) blijkt dat – anders dan waar in de conclusie van het individuele ambtsbericht vanuit is gegaan - niet van een gangbare praktijk ten aanzien van de inhoud van Iraanse justitiële documenten kan worden uitgegaan. De Iraanse ambassade te ’s-Gravenhage stelt zich in de brief van 2 juli 2004 immers op het volgend standpunt:
“(…) about issuing the documents, the form and the name of document could be the same but the content could be different or the same tribunal could issue different documents having the same purpose.”
In het artikel “Ondermaats onderzoek” in NAV 04/01 wordt onder verwijzing naar Duitse ambtsberichten en verklaringen van een ambassademedewerker van de Nederlandse ambassade te Teheran in het rapport van de Nationale Ombudsman van 18 augustus 1998 (98/350) onder meer geconcludeerd dat tussen Iraanse justitiële documenten (ook) op inhoudelijke kenmerken aanzienlijke afwijkingen zijn te constateren.
“De genoemde ambassademedewerker zegt in het ombudsmanrapport dan ook: ‘Wanneer de lay-out correct is, geven we een oordeel over de inhoud. Dat is vaak moeilijker dan het beoordelen van de lay-out.’ Beschrijvingen van inhoudelijke kenmerken in de Duitse ambtsberichten laten ruimte voor variatie door tussenvoegsels als ‘ongeveer’, ‘in de regel’ en ‘het is niet gebruikelijk’. Bovendien moet er rekening mee gehouden worden dat de documenten door verschillende functionarissen ingevuld worden, die dat allen weer op een eigen wijze kunnen doen. Tel daar het willekeurig toepassen van procedurevoorschriften bij op, en er is geen twijfel mogelijk dat beoordeling van de echtheid van documenten op grond van inhoudelijke kenmerken niet zonder problemen kan zijn.”
In het artikel van UK Home Office Assesments Iran van oktober 2003 wordt ten aanzien van Iraanse officiële documenten geconcludeerd:
“(…) with the exception of Passports, BC’s and military documents there is little uniformity.”
Nu in die stukken wordt geconcludeerd dat niet van een gangbare praktijk in de inhoud van Iraanse justitiële documenten kan worden uitgegaan en voorts het oordeel in het eerdere besluit dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig kan worden geacht mede is gebaseerd op de conclusie in het individuele ambtsbericht over de (inhoudelijke) authenticiteit van de door verzoeker overgelegde dagvaarding, is niet op voorhand uitgesloten dat de stukken waarnaar verzoeker in onderhavige aanvraag alsnog heeft verwezen concrete aanknopingspunten opleveren voor twijfel aan het ambtsbericht en dus kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
Het standpunt van verweerder dat niet is gebleken dat het onderzoek naar de dagvaarding in onderhavige zaak raakvlakken heeft met de door verzoeker aangehaalde zaak en de daaraan ten grondslag gelegde stukken, doet hieraan niet af. In genoemde stukken worden immers conclusies getrokken over Iraanse justitiële documenten in het algemeen, zodat aan deze conclusies ook betekenis toekomt bij de beoordeling van de conclusie van het individuele ambtsbericht in de zaak van verzoeker.
2.15 Gelet op het voorgaande heeft verzoeker aan zijn aanvraag dan ook nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Verweerder heeft derhalve ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 Awb de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Met het standpunt dat de door verzoeker in de vorige procedure overgelegde dagvaarding reeds in die procedure is meegewogen en beoordeeld en dat de rechtbank destijds geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek dat is verricht onzorgvuldig te achten, heeft verweerder miskend dat thans sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen.
2.16 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 4:6 Awb.
2.17 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.18 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 27 mei 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,-- en in verband met het beroep ad € 322,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.