Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2457

Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1242 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werkgever houdt zich bezig met het ter beschikkingstellen van automatiseringsdeskundigen aan derden. Is er sprake van verzekeringsplichtige arbeidsverhouding? Is er sprake van uitzendsituatie?


Uitspraak

04/1242 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2004 met kenmerk 03/443. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Beelen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde was vanaf 15 april 2002 in opdracht van [de werkgever] ([de werkgever]) gemiddeld 40 uur per week werkzaam als SQL-specialist bij [naam bedrijf ] te Hoofddorp. [de werkgever] houdt zich bezig met het ter beschikking stellen van automatiseringsdeskundigen aan de tussenmarkt en ook wel aan de eindklant. [de werkgever] heeft gedaagde ter beschikking gesteld van [naam bedrijf ] na een daartoe verkregen opdracht van [de besloten vennootschap], die voor haar cliënt [naam bedrijf ] een SQL-specialist zocht. Gedaagde verrichtte de werkzaamheden tegen een uurtarief van € 49,00 en factureerde aan [de werkgever], die op haar beurt via Smit & Honig factureerde aan [naam bedrijf ]. Op verzoek van gedaagde is vanwege appellant een onderzoek ingesteld naar de vraag of met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen [de werkgever] en gedaagde sprake was van verzekeringsplicht. In dat kader zijn gesprekken gevoerd met medewerkers van [de werkgever] en [naam bedrijf ] en met gedaagde. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 13 september 2002 verzekeringsplicht voor gedaagde aangenomen op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Bij besluit van 24 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 september 2002 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat in het geval van gedaagde voldaan is aan de drie kenmerken voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en dat zowel sprake is van een arbeidsovereenkomst als omschreven in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij [de werkgever] gezag uitoefent, als van een uitzendovereenkomst als omschreven in artikel 7:690 van het BW waarbij gedaagde onder leiding en toezicht stond van [naam bedrijf ]. Appellant heeft als uitgangspunt genomen dat ook in een uitzendsituatie (eerst) aan alle vereisten van artikel 7:610 van het BW moet zijn voldaan, waaronder het bestaan van een gezagsverhouding van de uitlener tot de werknemer. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 24 februari 2003 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank zag anders dan appellant onvoldoende grond voor het bestaan van een gezagsrelatie tussen [de werkgever] en gedaagde en heeft in verband hiermee als haar oordeel uitgesproken dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de rechtbank Zutphen, maar de rechtbank Utrecht bevoegd was om in dit geding te beslissen, nu gedaagde zijn woonplaats in Montfoort had. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de rechtbank Zutphen daartoe bevoegd kan worden geacht, moet worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak is genomen door een andere rechtbank dan de bevoegde en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat de Raad het in het onderhavige geval aangewezen acht ook overigens een oordeel te geven over de aangevallen uitspraak en het in geding zijnde besluit op bezwaar, ziet hij aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank Zutphen voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Bij het licht van zijn uitspraak van 29 april 2004, LJN AO8691, overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde op basis van een daartoe tussen [naam bedrijf ] en [de werkgever] gesloten overeenkomst door [de werkgever] aan [naam bedrijf ] ter beschikking is gesteld teneinde in haar onderneming arbeid te verrichten, zodat sprake is van een arbeidsverhouding waarbij drie partijen zijn betrokken. Op grond van de stukken is tevens komen vast te staan dat [de werkgever] gedaagde ter beschikking van [naam bedrijf ] heeft gesteld in het kader van de bedrijfsuitoefening van [de werkgever], zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of binnen deze driepartijen relatie sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW, welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking dienen te worden genomen. Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De vraag of aan deze vereisten is voldaan moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. In geval van een uitzendsituatie moeten genoemde elementen van een arbeidsovereenkomst worden gevonden binnen de driepartijen relatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst. Het hoger beroep spitst zich toe op het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding. Nu, zoals hiervoor is overwogen, aan de andere vereisten van artikel 7:690 van het BW is voldaan, is voor het bestaan van een gezagsrelatie beslissend of gedaagde zijn werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van [naam bedrijf ]. In dit verband komt uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad naar voren dat gedaagde bij [naam bedrijf ] werkzaam was in een team van drie personen waarin verschillende ict-disciplines vertegenwoordigd waren. Het was zijn taak het datasysteem in de lucht te houden en de database infrastructuur zo mogelijk nog te verbeteren. Gedaagde voerde deze zeer specialistische werkzaamheden weliswaar met een grote mate van zelfstandigheid uit, maar was daarbij wel verantwoording schuldig aan de manager operations ict, F. van Dijk. Van Dijk tekende als eindverantwoordelijke de urenstaten van gedaagde af, leidde het werkoverleg en nam eventuele beleidsbeslissingen. Tijdens korte perioden van afwezigheid van gedaagde werd het dagelijks beheer waargenomen door medewerkers van [naam bedrijf ]. Voorts is gebleken dat gedaagde is aangetrokken omdat bij [naam bedrijf ] een vacature was ontstaan welke, gezien het zeer specialistische karakter van het werk, moeilijk vervulbaar was. Na invulling van deze vacature heeft gedaagde de betreffende medewerker ingewerkt en vervolgens zijn werkzaamheden voor [de werkgever] beëindigd. Vorenstaande feiten en omstandigheden bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag om aan te nemen dat gedaagde zijn werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van [naam bedrijf ]. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onderhavige uitzendsituatie moet worden aangemerkt als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW, zodat sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen [de werkgever] en gedaagde op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad overweegt voorts dat gedaagde in eerste aanleg en in zijn verweer in hoger beroep tevergeefs een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, reeds omdat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en het gelijkheidsbeginsel hierop niet van invloed is. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat de Raad de hiervoor vermelde zienswijze van appellant niet deelt, omdat deze berust op de onjuiste rechtsopvatting dat ingeval van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW tevens moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een gezagsverhouding tussen de uitlener en de werknemer. De conclusie moet dan ook luiden dat het besluit van 24 februari 2003 in strijd is met de wet. Aangezien de rechtbank het besluit op bezwaar weliswaar terecht, maar op geheel andere gronden heeft vernietigd, waarbij zij de zienswijze van appellant kennelijk heeft onderschreven, zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover het betreft de beslissingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 24 februari 2003 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. De Raad acht tevens termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 16,22 wegens gemaakte reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht; Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2003 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven; Veroordeelt appellant in de door gedaagde in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 16,22; Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005. (get). N.J. van Vulpen-Grootjans. (get). A.H. Hagendoorn-Huls.