Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2464

Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/327 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht verzekeringsplicht aangenomen voor betrokkenen? Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen.


Uitspraak

04/327 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. P. Eringa, belastingadviseur te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 december 2003 met kenmerk 03-91. Gedaagde heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend, en nog een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Eringa en gedaagde door mr. M.J. Beelen, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. De Raad vermeldt hier slechts de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens. [appellante] houdt zich bezig met projectmanagement en technisch advies op het gebied van informatietechnologie. Bij de uitvoering van haar opdrachten zet zij eigen personeel in en schakelt daarnaast voor werkzaamheden waarvoor zij geen expertise in huis heeft specialisten in. Vanaf 1 maart 1999 heeft [betrokkene] via zijn persoonlijke B.V. in opdracht van appellante ten behoeve van [bedrijf 1] werkzaamheden verricht, bestaande uit het vertalen van bedrijfsmodellen naar informatiemodellen ten behoeve van de implementatie van de software van PeopleSoft. [betrokkene 2] heeft via zijn persoonlijke B.V. [bedrijf 2] vanaf 1 mei 1999 in opdracht van appellante advieswerkzaamheden verricht ten behoeve van [naam BV] Hiertoe zijn overeenkomsten van opdracht gesloten tussen de vennootschappen van [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) en appellante, en heeft appellante op haar beurt overeenkomsten gesloten met [bedrijf 1] en NV Luchthaven Schiphol (hierna: de bedrijven). Naar aanleiding van een bij appellante uitgevoerd boekenonderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2001, heeft gedaagde bij afzonderlijke besluiten van 13 juni 2002 verzekeringsplicht aangenomen voor betrokkenen. Bij besluit van 21 november 2002 heeft gedaagde de namens appellante tegen beide besluiten van 13 juni 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat ten aanzien van betrokkenen sprake is van verzekeringsplicht. Wat betreft de periode tot 1 september 2000 primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair artikel 5 van die wetten in verbinding met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986 (Stb. 1986, 655). Wat de periode vanaf 1 september 2000 betreft heeft gedaagde voor betrokkenen verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 5 van meergenoemde wetten in verbinding met artikel 5 van genoemd KB. Daarbij heeft gedaagde toepassing gegeven aan het Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen van 23 augustus 2000 van het Lisv, Stcrt. 2000, nr. 169 (hierna: het Besluit). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 november 2002 ongegrond verklaard. Zij kwam tot het oordeel dat over de periode van respectievelijk 1 maart 1999 en 1 mei 1999 tot 1 september 2000 terecht verzekeringsplicht voor betrokkenen is aangenomen op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, en dat over de periode vanaf 1 september 2000 terecht verzekeringsplicht voor betrokkenen is aangenomen op grond van artikel 5 van genoemde wetten in verbinding met artikel 5 van het KB. In hoger beroep is dit oordeel namens appellante gemotiveerd bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 1. de periode van 1 maart 1999/ 1 mei 1999 tot 1 september 2000 De Raad stelt allereerst vast dat betrokkenen door appellante ter beschikking zijn gesteld aan de bedrijven teneinde krachtens daartoe tussen appellante enerzijds en de bedrijven anderzijds gesloten overeenkomsten van opdracht in hun ondernemingen arbeid te verrichten. Derhalve is sprake van arbeidsverhoudingen waarbij steeds drie partijen zijn betrokken. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of binnen deze driepartijen relatie sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking dienen te worden genomen. Voor het aannemen van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW dient onder meer te zijn voldaan aan de voorwaarde dat betrokkenen in het kader van de uitoefening van het bedrijf of beroep van appellante ter beschikking zijn gesteld aan de bedrijven. De Raad is van oordeel dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, in aanmerking genomen dat appellante als bedrijfsactiviteit heeft projectmanagement en technisch advies, en zelf ook werknemers in dienst heeft die in het kader van door appellante verkregen opdrachten onder meer op de projecten waaraan [betrokkenen] deelnemen werkzaamheden verrichten. Dit brengt mee dat in het geval van betrokkenen geen sprake is van een uitzendovereenkomst. De Raad is niettemin van oordeel dat ten aanzien van betrokkenen is voldaan aan de kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, nu sprake is van een verplichting tot loonbetaling, een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en een gezagsverhouding tussen appellante en betrokkenen. Daartoe onderschrijft de Raad in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan het vereiste van persoonlijke dienstverrichting. Betrokkenen zijn door appellante benaderd in verband met hun specifieke kwaliteiten, konden zich zonder toestemming van appellante niet laten vervangen en zijn feitelijk ook niet vervangen. Gezien de voor de uitvoering van de werkzaamheden van betrokkenen vereiste deskundigheid was vervanging door willekeurige derden niet mogelijk, terwijl er binnen de vennootschappen van betrokkenen ook geen personen aanwezig waren die deze werkzaamheden konden overnemen. Dat het appellante niet ging om de persoon van de betrokkenen maar om de door hen geleverde deskundigheid is in dit verband niet van belang. Voorts is sprake van een verplichting tot loonbetaling, aangezien betrokkenen als tegenprestatie voor hun arbeid een betaling van appellante ontvingen op basis van de door hen via hun vennootschappen aan appellante gezonden facturen. Wat betreft de aanwezigheid van een gezagsrelatie zijn de intentie van appellante en betrokkenen en hetgeen zij zijn overeengekomen niet doorslaggevend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de feitelijke situatie bepalend is. De vraag of de over de arbeidsverhoudingen tussen appellante en betrokkenen voorhanden feitelijke gegevens voldoende grondslag bieden voor het aannemen van een gezagsrelatie beantwoordt de Raad evenals de rechtbank bevestigend. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen ter zake van de rechtbank, waarin hij zich volledig kan vinden. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad appellante niet kan volgen in haar betoog dat er onvoldoende aanwijzingen voor het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen zijn en dat veeleer sprake zou zijn van afhankelijkheid van appellante ten opzichte van betrokkenen. De arbeidsverhouding met betrokkenen kan evenmin worden aangemerkt als aanneming van werk, reeds omdat geen sprake is van het tot stand brengen van werken van stoffelijke aard. 2. de periode vanaf 1 september 2000 De Raad stelt in de eerste plaats vast dat per 1 september 2000 feitelijk geen verandering is opgetreden in de arbeidsverhoudingen van betrokkenen tot appellante. Zoals hiervoor is overwogen, heeft gedaagde over deze periode toepassing gegeven aan het - inmiddels per 1 januari 2002 vervallen - Besluit. In het Besluit zijn criteria opgesomd aan de hand waarvan door gedaagde(s rechtsvoorganger) verzekeringsplicht van automatiseringsdeskundigen wordt vastgesteld en tevens criteria opgenomen aan de hand waarvan het begrip zelfstandigheid als bedoeld in artikel 8 van het KB wordt uitgelegd. Op grond van de artikelen 2, eerste en tweede lid, en artikel 3 van het Besluit heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat geen sprake is van verzekeringsplichtige arbeid op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten maar wel uit hoofde van een gelijkgestelde dienstbetrekking. Op grond van onder meer artikel 7, vierde lid, van het Besluit kunnen betrokkenen volgens gedaagde niet als zelfstandigen worden aangemerkt, nu zij langer dan 18 maanden voor hun opdrachtgevers hebben gewerkt. Appellante betwist niet dat sprake is van een gelijkgestelde dienstbetrekking, maar stelt dat toetsing aan artikel 8 van het KB had moeten leiden tot de conclusie dat betrokkenen als zelfstandigen moeten worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de in het Besluit neergelegde beleidsregels kunnen leiden (en in het onderhavige geval ook hebben geleid) tot een andere uitkomst dan wanneer, los van die regels, aan de hand van de feitelijke situatie wordt beoordeeld of sprake is van verzekeringsplicht op grond van de werknemersverzekeringswetten. Naar het oordeel van de Raad is dan ook sprake van buitenwettelijk beleid. Voorzover de uitkomst van de toepassing van dit beleid begunstigend is voor de belanghebbende neemt de Raad dit als een gegeven aan en beoordeelt hij slechts of dat beleid op consistente is toegepast. In het onderhavige geval is daarvan sprake. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de door appellante bepleite zelfstandige beoordeling van de vraag of sprake is van verzekeringsplicht tot geen andere conclusie leidt dan dat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de wetten, en dat in dat geval in het geheel niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van zelfstandigheid in de zin van artikel 8 van het KB. De conclusie is dan ook dat het besluit van gedaagde om vanaf 1 september 2000 verzekeringsplicht op grond van artikel 5 van meergenoemde wetten aan te nemen in stand kan blijven. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005. (get). N.J. van Vulpen-Grootjans. (get). A.H. Hagendoorn-Huls. HE/2585