Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2544

Datum uitspraak2005-09-08
Datum gepubliceerd2005-09-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3636 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wordt door het bedrijf terecht bestreden dat in haar administratie opgenomen identiteitsbewijzen geldig zouden moeten zijn op de data waarop betrokken werknemers bij haar zijn gaan werken en dat zulks als een te vergaande sanctie zou uitwerken waar het anoniementarief wordt toepast?


Uitspraak

04/3636 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. M. Alta, juriste bij Adure juristen te Drachten, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 juni 2004, kenmerk 03/801. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nog nadere informatie van haar accountant verschaft over het uitblijven van naheffingsaanslagen van de belastingdienst over de in geding zijnde jaren 1998 - 2002. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 juli 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door [betrokkenen], bijgestaan door mr. Alta, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Tussen partijen staat als uitvloeisel van een looncontrole in het voorjaar van 2003 onbetwistbaar vast dat over de jaren 1998, 2000, 2001 en 2002 een aantal aan appellante bekende scholieren uit de nabije omgeving van haar vestiging vakantiewerkzaamheden op het agrarisch bedrijf van appellante hebben verricht. Daarbij is ten aanzien van de loonbetalingen gebruik gemaakt van de premievrijstelling ingevolge de zogeheten scholierenregeling. Bij evenbedoelde looncontrole in 2003 is tevens gebleken dat in de loonadministratie van appellante over evengenoemde boekjaren voor een aantal werknemers geen afschriften van geldige identiteitsbewijzen aanwezig waren, ofschoon op het belang hiervan eerder gewezen was, reeds ten tijde van een looncontrole in 1998. Gedaagde heeft aan appellante een premienota van 2 april 2003 opgelegd, waarbij over de jaren in geding de nettolonen van de desbetreffende werknemers zijn gebruteerd met het zogenaamde anoniementarief. Weliswaar heeft appellante nog in de bezwaar-procedure de gelegenheid gegrepen om alsnog identiteitsbewijzen van betrokken werknemers over te leggen, maar deze waren voor gedaagde slechts voor een zeer beperkt aantal in de periode in geding aanvaardbaar, in die zin dat ze op het moment van indiensttreding geldig waren. Uitgaande van de werknemers waarvoor volgens gedaagde geen doeltreffend verzuimherstel heeft plaatsgehad, heeft gedaagde bij het besluit op bezwaar van 27 mei 2003 de bezwaren tegen de oorspronkelijke beslissing inzake het opleggen van een nota op basis van het anoniementarief slechts gedeeltelijk gegrond en voor het overgrote deel ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en de juistheid van het standpunt van gedaagde onderschreven ook met dien verstande dat er terecht geen rekening is gehouden met de - later - aangeleverde identiteitsbewijzen voorzover die niet geldig waren op de data waarop de desbetreffende werknemers bij appellante zijn gaan werken. De rechtbank heeft daarbij voor wat betreft het vergaren en bewaren van geldige identititetsbewijzen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 90, derde lid, van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen in verbindig met artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, respectievelijk artikel 55, derde lid, van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen en de relevante regelgeving van de Wet op de loonbelasting, welke in de gegeven situatie noopt tot toepassing van het anoniementarief. Appellante is in hoger beroep blijven betwisten dat de regelgeving ertoe zou nopen dat de in haar administratie opgenomen identiteitsbewijzen geldig zouden moeten zijn op de data waarop betrokken werknemers bij haar zijn gaan werken en dat zulks als een te vergaande sanctie zou uitwerken waar het anoniementarief wordt toepast. Zij meent voor betrokken werknemers identiteitscontrole in elk geval achteraf genoegzaam mogelijk te hebben gemaakt. Daarbij is van de zijde van haar accountant in geschrifte in het midden gebracht dat de belastingdienst niet tot naheffing op basis van het anoniementarief is overgegaan over de jaren 1998 tot en met 2002. De Raad volgt appellante niet in haar eerste grief, evenmin als de rechtbank, zowel onder verwijzing naar haar gevestigde jurisprudentie te dezen als onder specifieke vermelding in dit geding dat wil het door de regelgever beoogde identificatieregime naar behoren werken als uitgangspunt een identificatiebewijs van een werknemer ten tijde van de aanvang van het dienstverband voorhanden behoort te zijn bij de werkgever, althans bij geboden verzuimherstel onmiddellijk beschikbaar is. Gedaagde heeft in dit verband terecht gewezen op het voorgeschreven bewaarstelsel vervat in - artikel 1 van - de Regeling bewaarplicht identiteitsdocumenten. Daarenboven blijkt appellante, die reeds bij een looncontrole in 1998 op haar bewaarplicht van geldige identiteitsbewijzen bij in diensttreding van werknemers was gewezen, er ook willens en wetens stelselmatig van te hebben afgezien de identiteit van desbetreffende werknemers naar behoren vast te stellen, aangezien zij er destijds niet de zin van inzag zulks op het tijdstip van in diensttreding met bewijzen van geldige documenten te laten staven. Daarentegen deelt de Raad wel de tweede grief van appellante in zoverre dat nu inmiddels onweersproken niet is gebleken van naheffing door de belastingdienst over het jaar 1998, voor toepassing van het anoniementarief over dat jaar in het kader van de premieheffing geen plaats meer is. Voor de thans nog voor bedoelde naheffing vatbare jaren 2000, 2001 en 2002 kan deze grief van appellante evenwel in dit stadium geen doel treffen. Evenmin is de grief van appellante ten aanzien van het jaar 1999 doeltreffend, reeds aangezien de bestreden correcties niet op dat jaar zien, zoals uitdrukkelijk uit de tekst van het besluit op bezwaar naar voren komt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat -met vernietiging van de aangevallen uitspraak- het besluit van 27 mei 2003 voorzover betrekking hebbend op de premienota 1998 vernietigd dient te worden en voorzover aangaand de premienota’s 2000, 2001 en 2002 in stand kan worden gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- voor het geding in eerste aanleg, en € 644,-- voor het geding in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2003 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover dat ziet op de over 1998 gehandhaafde correctie; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde recht van € 641,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr.drs. N.J. Van Vulpen- Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2005. (get.) B.J. van der Net. (get.) J.P. Mulder. JK/595