
Jurisprudentie
AU2595
Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500628/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500628/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 december 2004, kenmerk UW.940.03, heeft verweerder aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een rundveehouderij annex akkerbouwbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 6 januari 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200500628/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2004, kenmerk UW.940.03, heeft verweerder aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een rundveehouderij annex akkerbouwbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 6 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2005, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen en verweerder, vertegenwoordigd door D. van Broekhoven en G. van Dooren, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellant voert aan dat de datum van het bestreden besluit, te weten 28 december 2004, afwijkt van de data zoals die vermeld staan op de voorschriften behorende bij het bestreden besluit, het ventilatieadvies en de aanvullende wijziging van de aanvraag, te weten 27 december 2004. Appellant stelt dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding bij de totstandkoming van het besluit. Tevens is hij van mening dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Afdeling is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving wat betreft de data genoemd op de voorschriften behorende bij het bestreden besluit, het ventilatieadvies en de aanvullende wijziging van de aanvraag. In het bestreden besluit wordt verwezen naar de voorschriften in bijlage 1. Tevens zijn het betreffende voorschriftenpakket, het ventilatieadvies en de aanvullende wijziging van de aanvraag gezamenlijk met het bestreden besluit ter inzage gelegd. Het voorgaande leidt er toe dat vaststaat dat de genoemde bescheiden deel uitmaken van het bestreden besluit van 28 december 2004. De verschrijving leidt dan ook niet tot verwarring of rechtsonzekerheid.
2.3. Ingevolge voorschrift 2.1.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag de kraamstal maximaal tot drie jaar na het in werking treden van de beschikking als zodanig gebruikt worden.
Appellant voert aan dat de termijn van drie jaar aan zou moeten vangen op het moment dat het besluit onherroepelijk wordt, en niet, zoals nu het geval is, op het moment van inwerkingtreding van het besluit.
Verweerder is van mening dat het koppelen van de termijn van drie jaar aan het onherroepelijk worden van het besluit rechtsonzekerheid met zich meebrengt voor derden-belanghebbenden. Gelet op het feit dat de inrichting reeds in werking is conform het besluit van 28 december 2004 is het bovendien redelijk dat de termijn van drie jaar tevens is aangevangen op die datum, aldus verweerder.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vorenbedoelde termijn heeft laten aanvangen op het moment van inwerkingtreding van het bestreden besluit.
2.4. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, Wet milieubeheer worden aan een vergunning voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2.5. Appellant stelt dat hij bezwaren heeft tegen de automatische afstemming van de inlaatopeningen op de afzuiging in de kraamstal, zoals voorgeschreven in voorschrift 2.1.3. Naar zijn mening kan de constante onderdruk eveneens op een andere wijze worden gewaarborgd en zou de redigering van het voorschrift tot onnodige investeringen kunnen leiden.
2.5.1. Verweerder is van mening dat de automatische afstemming van de inlaatopeningen op de afzuiging in het belang is van de gezondheid van de dieren en derhalve in het belang van de ondernemer. Van een onevenredige kostenverzwaring zou dan ook geen sprake zijn, zo meent verweerder.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat het betoog van verweerder voor zover het de gezondheid van de dieren betreft, geen betrekking heeft op de milieuhygiëne en om die reden in deze procedure niet ter zake doet. Voorts blijkt uit het ventilatieadvies behorende bij het bestreden besluit niet dat een automatische afstemming van de inlaatopeningen op de afzuiging van de kraamstal noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Verweerder heeft evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de automatische afstemming van de inlaatopeningen op de afzuiging noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Derhalve is het beroep van appellant in zoverre gegrond en bestaat aanleiding het bestreden besluit, voorzover het voorschrift 2.1.3 betreft, te vernietigen wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. Appellant voert aan dat hij bezwaren heeft tegen voorschrift 2.1.6, waaruit naar zijn mening voortvloeit dat iedere keer dat zich een klacht voordoet, verweerder hem kan opdragen een rookproef uit te voeren om te testen of het ventilatiesysteem naar behoren functioneert. Bovendien bepaalt het voorschrift ten onrechte niets voor het geval het ventilatiesysteem niet goed functioneert, behalve de mogelijkheid de rookproef te herhalen, aldus appellant.
2.6.1. Verweerder betoogt dat het betreffende voorschrift duidelijk aangeeft dat slechts een rookproef dient te worden uitgevoerd indien er aanleiding is om te twijfelen aan het juist functioneren van het ventilatiesysteem. Het voorschrift impliceert niet dat bij iedere klacht een rookproef dient te worden uitgevoerd, aldus verweerder.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 2.1.6 dient de inrichtinghouder, indien uit de proef zoals omschreven in voorschrift 2.1.4, is gebleken dat het ventilatiesysteem niet naar behoren functioneert, de rookproef te herhalen. Deze herhaling van de rookproef kan door het bevoegd gezag ook opgelegd worden indien het ventilatiesysteem tijdelijk buiten werking is geweest en weer in werking gaat treden en klachten optreden waarbij het redelijkerwijs mogelijk is dat deze worden veroorzaakt door het niet of niet goed functioneren van het ventilatiesysteem.
2.6.3. De Afdeling is van oordeel dat voorschrift 2.1.6 onvoldoende de behoorlijke functionering van het ventilatiesysteem bewerkstelligt, nu de eerste volzin van voormeld voorschrift slechts het herhalen van de rookproef voorschrijft maar geen maatregelen die dienen te worden getroffen indien het systeem onvoldoende functioneert. Voorts is de tweede volzin van voorschrift 2.1.6 onduidelijk. Niet duidelijk is of herhaling van de rookproef slechts is vereist indien er klachten optreden nadat het ventilatiesysteem tijdelijk buiten werking is geweest of dat de rookproef ook herhaald moet worden indien er klachten zijn, zonder dat daaraan voorafgaand het ventilatiesysteem tijdelijk buiten werking is geweest. Het voorgaande leidt er toe dat voorschrift 2.1.6 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 2.1.3 en 2.1.6 van de daarbij verleende vergunning betreft.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen van 28 december 2004, kenmerk UW.940.03, voorzover het de voorschriften 2.1.3 en 2.1.6 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Drimmelen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Drimmelen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005
312-493.