Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2603

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502984/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan de Haagse Modelvliegclub een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van gemotoriseerde en niet-gemotoriseerde modelvliegtuigen in het noordelijk gedeelte van het recreatiegebied Ruyven, kadastraal bekend gemeente Pijnacker-Nootdorp, sectie H, nummer 1061 (gedeeltelijk).


Uitspraak

200502984/1. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan de Haagse Modelvliegclub een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van gemotoriseerde en niet-gemotoriseerde modelvliegtuigen in het noordelijk gedeelte van het recreatiegebied Ruyven, kadastraal bekend gemeente Pijnacker-Nootdorp, sectie H, nummer 1061 (gedeeltelijk). Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2005, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de Haagse Modelvliegclub, vertegenwoordigd door mr. P.G. Broekman, advocaat te Veenendaal, en P.J. Boulogne, dr. B.N. Swanenburg en drs. R.J. Kutterink. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Vergunninghouder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant niet op persoonlijke titel maar namens de erven [naam] bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Ter zitting is gebleken dat appellant één van de twee erven [naam] is. Appellant heeft derhalve tijdig bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Aan artikel 20.6, tweede lid, onder a, kan hij derhalve een beroepsrecht ontlenen. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellant stelt dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft gekwalificeerd als een "woonwijk in de stad". Volgens appellant betreft het hier een inrichting in een waardevol natuurgebied en had verweerder daarom niet alleen lagere geluidgrenswaarden moeten stellen, maar deze ook moeten stellen ter plaatse van de nabijgelegen weidevogelgebieden in plaats van bij de verderop gelegen woning. 2.4.1.    Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder onder meer voorschrift 2.1.1 aan de vergunning verbonden.    Ingevolge dit voorschrift, voorzover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de modelvliegtuigen alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de gevel van woningen van derden of enig punt op een afstand van 500 meter van de terreingrens in de dag- en avondperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 50 dB(A) en 45 dB(A). 2.4.2.    Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op dit punt hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt heeft genomen. Hierin wordt aanbevolen om bij de bepaling van geluidgrenswaarden aansluiting te zoeken bij de in dit hoofdstuk genoemde richtwaarden voor woonomgevingen. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Daarbij speelt het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol.    De inrichting is voorzien in het noordelijke gedeelte van het recreatiegebied Ruyven. Dit gebied ligt aan de Rijksstraatweg, die parallel loopt aan de Rijksweg A13. Aan de overige drie zijden is het recreatiegebied omgeven door weilanden. Op ongeveer 250 meter ten zuidoosten van de inrichting bevinden zich glastuinbouwbedrijven en op ongeveer 400 meter ten noorden van de inrichting ligt een bedrijventerrein. De dichtstbijzijnde woningen staan op ruim 500 meter ten oosten van de inrichting. Volgens verweerder sluit de aard van de omgeving, nabij de Rijksweg A13, een industrieterrein en een glastuinbouwgebied, het beste aan bij de richtwaarde voor een woonwijk in de stad.    Uit de Handreiking kan worden afgeleid dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van geluidgevoelige bouwwerken.    Onweersproken heeft verweerder gesteld dat het gebied waar de inrichting is voorzien, niet is aangewezen als een speciale beschermingszone in de zin van de Vogel- en Habitatrichtlijn en in het streekplan als  openluchtrecreatiegebied is aangeduid. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan niet leiden tot de conclusie dat verweerder ter plaatse van de weilanden geluidgrenswaarden had moeten stellen.    De Afdeling is echter van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omgeving van de inrichting kan worden getypeerd als een woonwijk in de stad en ,aangezien de geluidaspecten van essentieel belang zijn voor de vraag of de inrichting in werking kan zijn binnen de grenzen van het belang van de bescherming van het milieu, is het beroep geheel gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met  artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven hierom geen bespreking meer. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 15 februari 2005; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. van Kreveld    w.g. Oudenaller Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 179.