Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2622

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502937/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 februari 2005, kenmerk 05U000734, heeft verweerder aan appellante een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het gedurende een periode van tien jaar lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Rijen en van regenwater op oppervlaktewater, afkomstig van de inrichting van appellante, gelegen op het perceel de Leest 24-26 te Dongen. Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200502937/1. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recycling Dongen B.V.", gevestigd te Dongen, appellante, en het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2005, kenmerk 05U000734, heeft verweerder aan appellante een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het gedurende een periode van tien jaar lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Rijen en van regenwater op oppervlaktewater, afkomstig van de inrichting van appellante, gelegen op het perceel de Leest 24-26 te Dongen. Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 22 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Dongen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, en drs. G. Hofstra, J.C.M. van de Nort en B. Klijberg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.J. de Zeeuw en ing. T. van Nifterik, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. O. van Rijn, ambtenaar van de gemeente, daar als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de in het aan de vergunning voorschrift 7.2 opgenomen grenswaarde voor onopgeloste bestanddelen.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de in voorschrift 7.2 opgenomen lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen wel zijn grondslag in de bedenkingen nu daarin is aangevoerd dat de grenswaarde voor onopgeloste bestanddelen gelijk moet zijn aan de in de milieuvergunning opgenomen grenswaarde van 50 mg/l voor onopgeloste bestanddelen. Het beroep is daarom ook in zoverre ontvankelijk. 2.3.    Appellante heeft, nadat zij milieutechnisch advies heeft ingewonnen, eerst ter zitting betoogd dat zij de grenswaarden, opgenomen in de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 en 7.2, niet kan naleven. In haar beroepschrift heeft zij hieromtrent niets aangevoerd, haar bezwaar wat betreft voorschrift 7.2 betrof uitsluitend de daarin opgenomen lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen. Het is in strijd met een goede procesorde om dit argument, dat feitelijk onderzoek vergt, ter zitting nog aan te voeren. In beroep kan het daarom niet aan de orde komen. Voor een aanhouding als waarom in dit verband is verzocht, ziet de Afdeling geen aanleiding. 2.4.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo is met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer artikel 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.    Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellante stelt dat de capaciteit van de gemeentelijke riolering dusdanig tekortschiet, dat deugdelijke en betrouwbare bemonstering en analyse, zoals voorgeschreven in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1, niet mogelijk is. Volgens haar geldt hetzelfde voor het traceren van calamiteiten, zoals voorgeschreven in het aan de vergunning verbonden voorschrift 15.3, daar eventuele calamiteiten als gevolg van de onbetrouwbare bemonstering mogelijk niet te herleiden zijn tot de activiteiten van de inrichting. 2.5.1.    In voorschrift 7.1 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de kwaliteit van het afvalwater afkomstig van de wasplaats en het verontreinigd regenwater, onafhankelijk van afvalwater van huishoudelijke aard, ter plaatse van de controlevoorzieningen A, C en G bemonsterd en geanalyseerd dient te kunnen worden en de in de tabel bij dat voorschrift vermelde grenswaarden niet mag overschrijden.    In voorschrift 15.3 is, voorzover hier van belang, bepaald dat vergunninghoudster van een calamiteit binnen 14 dagen aan het dagelijks bestuur schriftelijk rapport dient uit te brengen met vermelding van de oorzaak, datum en tijd van aanvang en beëindiging van het voorgevallene en de gevolgen ervan voor de kwaliteit en/of kwantiteit van het geloosde afvalwater, alsmede van de voorgenomen maatregelen ter voorkoming van herhaling. 2.5.2.    Verweerder erkent dat de werking van de gemeentelijke riolering tekortschiet, in die zin dat het voorkomt dat het water vanuit de riolering van het industrieterrein terugstroomt naar de terreinriolering van de inrichting, waar het terecht komt in de putten, c.q. controleputten van de inrichting. Hij stelt zich echter op het standpunt dat appellante door het treffen van technische maatregelen zorg kan dragen voor een representatieve monsterneming. 2.5.3.    Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedoelde maatregelen in dit geval mogelijk zijn en ertoe zullen leiden dat voorschrift 7.1 kan worden nageleefd, in die zin dat ter plaatse van de in dat voorschrift genoemde controlevoorzieningen representatieve monsternemingen zullen kunnen worden uitgevoerd. Voorts acht de Afdeling de stelling van appellante dat de oorzaak van eventuele calamiteiten mogelijk niet kan worden achterhaald vanwege de onmogelijkheid om representatieve monsternemingen te verrichten, niet onaannemelijk. Gelet hierop heeft verweerder, voorzover het de voorschriften 7.1 en 15.3 betreft, gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. 2.6.    Appellante betoogt dat in de tabel bij het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2 ten onrechte een grenswaarde van 30 mg per liter voor onopgeloste bestanddelen wordt vermeld, terwijl in de tabel bij voorschrift 7.1 een grenswaarde van 50 mg per liter voor onopgeloste bestanddelen is opgenomen. 2.6.1.    In voorschrift 7.2 is bepaald dat de kwaliteit van het mogelijk verontreinigd regenwater ter plaatse van de controlevoorzieningen D en F de in de tabel bij dat voorschrift vermelde grenswaarden niet mag overschrijden. 2.6.2.    Verweerder stelt dat voorschrift 7.1 betrekking heeft op lozingen op de vuilwaterriolering, terwijl voorschrift 7.2 ziet op lozingen op het vuilhemelwaterriool van een verbeterd gescheiden stelsel. Dit wordt door appellante niet betwist. Laatstbedoeld water wordt na lozing van de 'first flush' op het vuilwaterriool op het oppervlaktewater geloosd, zodat er aanleiding is om voor deze lozingen een strengere grenswaarde aan de vergunning te verbinden. Gelet op de motivering van verweerder is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 7.2 opgenomen grenswaarde voor onopgeloste bestanddelen nodig is ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.7.    Appellante heeft bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 8. Volgens haar heeft verweerder ten onrechte voorgeschreven dat het onderzoeksvoorstel betrekking moet hebben op het gehele terrein van de inrichting, daar partijen overeen waren gekomen dat het onderzoeksvoorstel slechts zou zien op het terrein bij controlepunt B. 2.7.1.    In voorschrift 8.1 is bepaald dat vergunninghoudster uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een onderzoeksvoorstel moet indienen bij de waterkwaliteitsbeheerder. Dit voorstel moet zijn gericht op: a. de mogelijkheden en kosten van het afkoppelen van verharde terreinoppervlakken van het vuilwaterriool; b. de mogelijkheden en kosten van het gebufferd en gecontroleerd lozen van regenwater op het vuilwaterriool.    In voorschrift 8.2 is bepaald dat het in het eerste lid bedoelde onderzoeksvoorstel de schriftelijke goedkeuring van de waterkwaliteitsbeheerder behoeft en moet het in overleg met de waterkwaliteitsbeheerder zijn opgezet.    In voorschrift 8.3 is bepaald dat het onderzoek uiterlijk 15 maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet zijn uitgevoerd en moet worden gerapporteerd aan de waterkwaliteitsbeheerder. 2.7.2.    Verweerder stelt dat het vuilwaterriool slechts op een gedeelte van het terrein van appellante is gelegen, waarbij bovendien geldt dat dit riool voor een beperkt deel op het terrein ligt. Voorschrift 8.1, onder a, heeft dan ook slechts betrekking op dit gedeelte van het terrein. Volgens verweerder is het waarschijnlijk dat een groot deel van het verharde terreinoppervlak aangesloten blijft op het vuilwaterriool. Dit riool is niet gedimensioneerd voor de afvoer van regenwater, zodat het noodzakelijk is dat er onderzoek plaatsvindt naar het gebufferd en gecontroleerd lozen van regenwater op het vuilwaterriool, afkomstig van het verharde terreinoppervlak. 2.7.3.    De Afdeling is van oordeel dat uit voorschrift 8.1 niet duidelijk blijkt op welk gedeelte van het terrein het onderzoeksvoorstel betrekking zou moeten hebben. Blijkens het verhandelde ter zitting bestaat hierover tussen partijen, anders dan verweerder stelt, geen overeenstemming. Nu uit voorschrift 8.1 niet blijkt op welk gedeelte van het terrein het voorschrift betrekking heeft en verweerder wel heeft beoogd slechts voor een bepaald gedeelte een verplichting tot het indienen van een onderzoeksvoorstel op te leggen verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit voorschrift betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. 2.8.    Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 10, voorzover dit betrekking heeft op controlevoorziening D. Zij stelt dat zij verweerder de mogelijkheid biedt om op eigen initiatief en op ieder gewenst tijdstip controlevoorziening H te bemonsteren, zodat het niet nodig is om controlevoorziening D te realiseren. Zij acht het voorschrift dan ook in zoverre onnodig bezwarend. Dit geldt volgens haar eveneens voor het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.3, voorzover daarin wordt verwezen naar controlevoorziening D. 2.8.1.    Ingevolge voorschrift 10.1 dienen de afvalwaterstromen 'mogelijk verontreinigd regenwater ter plaatse van lozingspunt 4' en 'mogelijk verontreinigd regenwater' ter plaatse van respectievelijk controlevoorziening D en H bemonsterd te kunnen worden. 2.8.2.    Uit het bestreden besluit blijkt dat controlevoorziening H op het terrein van de inrichting ligt, controlevoorziening D ligt op de grens van de inrichting. Controlevoorziening D staat in serie met controlevoorziening H en loost op het vuil hemelwaterriool. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat indien hem de mogelijkheid wordt geboden om op eigen initiatief en op elk gewenst tijdstip controlevoorziening H op het bedrijfsterrein te bemonsteren, realisering van controlevoorziening D achterwege kan blijven. In het verweerschrift stelt verweerder dat voorschrift 10.1, voorzover het controlevoorziening D betreft, kan worden gewijzigd indien afspraken met appellante zijn gemaakt over de wijze waarop de toegang gerealiseerd kan worden en hij deze afspraken vast kan leggen in de vergunningvoorschriften. Niet gebleken is dat verweerder appellante bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft gevraagd of zij haar medewerking zou willen verlenen aan de bemonstering van controlevoorziening H, noch valt uit de stukken af te leiden dat het niet mogelijk was om bij de voorbereiding van het bestreden besluit reeds afspraken te maken over de wijze waarop verweerder toegang tot het terrein zou kunnen krijgen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder, voorzover het de voorschriften 10.1 en 11.3 betreft, heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. 2.9.    Appellante heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van de overige beroepsgronden beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.10.    Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de voorschriften 7.1, 8.1, 10.1, 11.3 en 15.3 betreft. Gezien de onlosmakelijke samenhang tussen voorschrift 8.1 en de voorschriften 8.2 en 8.3 ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit ook wat de voorschriften 8.2 en 8.3 betreft te vernietigen. 2.11.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta van 1 februari 2005, 05U000734, voorzover het de vergunningvoorschriften 7.1, 8.1, 8.2, 8.3, 10.1, 11.3 en 15.3 betreft; I.    draagt het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta op binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; IV.    veroordeelt het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,37 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het waterschap Brabantse Delta aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat het waterschap Brabantse Delta aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Fransen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 407.