
Jurisprudentie
AU2625
Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500963/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500963/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft de gemeenteraad van Boxtel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 april 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Boxtel 1994, herziening 2003" vastgesteld.
Uitspraak
200500963/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend en gevestigd te [plaats];
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats];
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft de gemeenteraad van Boxtel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 april 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Boxtel 1994, herziening 2003" vastgesteld.
Bij zijn besluit van 7 december 2004, nr. 1006406, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van de herziening.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2005, appellante sub 2 bij brief van 2 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005, en appellant sub 3, bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005, beroep ingesteld.
Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 1 maart 2005.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar appellanten sub 1 en sub 3, vertegenwoordigd door drs. G.B.F. Obers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen, ambtenaar van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad mr. J.H.C. Ariës, ambtenaar van de gemeente Boxtel, gehoord.
[appellante sub 2] is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Procedurele aspecten
2.2. [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat het vastgestelde plan twee maal ter visie is gelegd.
[appellanten sub 1] voeren in verband hiermee voorts aan dat het door verweerder op grond van de tweede tervisielegging goed te keuren plan daardoor niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) --binnen vier weken na de dagtekening van het vaststellingsbesluit ter inzage gelegd. Ook is het door verweerder goed te keuren plan niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, eerste lid, van de WRO binnen 4 weken na de dagtekening van het vaststellingsbesluit aan verweerder verzonden. Aan het voorgaande kan volgens appellanten niet afdoen dat het college aan verweerder per brief heeft medegedeeld de eerste verzending ter goedkeuring in te trekken, en na de tweede tervisielegging wederom het plan ter goedkeuring aan verweerder heeft verzonden. Dat verweerder de intrekkingsbrief als niet geschreven heeft beschouwd, achten appellanten voorts in strijd met de wet.
Voorts heeft verweerder volgens appellanten miskend dat de hem ter goedkeuring aangeboden plankaarten niet zijn gewaarmerkt als de door de raad vastgestelde plankaarten.
Appellanten voeren ook aan dat derden die geen bedenkingen hebben ingediend ten tijde van de eerste tervisielegging door de gang van zaken in hun belangen geschaad kunnen zijn, nu uitsluitend degenen die wel bedenkingen hebben ingediend per brief op de hoogte zijn gesteld van de tweede tervisielegging.
2.2.1. Het bestreden besluit
2.2.2. Verweerder heeft in de door appellanten geschetste gang van zaken geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plan. Wel heeft hij goedkeuring onthouden aan een plandeel dat op de plankaart is aangeduid met een sticker.
Vaststelling van de feiten
2.2.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.2.4. Blijkens het raadbesluit is het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied Boxtel 1994, herziening 2003" door de raad ongewijzigd vastgesteld.
Op plankaart 2A is ter hoogte van een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied A" een sticker aangebracht met de handgeschreven tekst "plankaart verduidelijkt".
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de gemeenteraad verklaard dat de ter goedkeuring aan verweerder verzonden plankaarten door hem persoonlijk, in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend griffier, zijn gewaarmerkt als de door de raad vastgestelde plankaarten.
Het vastgestelde plan is blijkens de publicaties met ingang van vrijdag 11 juni 2004 gedurende vier weken voor de eerste maal ter inzage gelegd. Bij brief van 16 juni 2004 heeft het college het vastgestelde plan ter goedkeuring aan verweerder verzonden.
Bij brief van 27 augustus 2004 heeft het college degenen die bedenkingen naar voren hebben gebracht medegedeeld dat het vastgestelde plan met ingang van 3 september nogmaals tervisie zal worden gelegd. omdat de bij de eerste ter visie ter inzage gelegde plankaarten en planvoorschriften niet overeenkomstig het vaststellingsbesluit zijn aangepast.
Bij brief van 30 augustus 2004 heeft het college verweerder meegedeeld dat het bij brief van 16 juni 2004 gedane verzoek om goedkeuring wordt ingetrokken.
Uit de publicaties blijkt dat het vastgestelde plan met ingang van vrijdag 3 september 2004 wederom ter inzage is gelegd voor de duur van vier weken. Bij brief van 2 september 2004, verzonden op 3 september 2004, heeft het college het plan wederom ter goedkeuring aan verweerder verzonden.
Verweerder heeft na ambtelijk overleg met de gemeente Boxtel de brief van 30 augustus 2004 als niet geschreven beschouwd.
Het oordeel van de Afdeling
2.2.5. De brief van 30 augustus 2004 moet worden opgevat als een verzoek om stuiting van de beslistermijn van 6 maanden als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de WRO. Uit voornoemde bepaling volgt dat verweerder, indien tegen het vastgestelde plan bedenkingen zijn ingediend, te rekenen vanaf de dag na afloop van de termijn van terinzagelegging van het vastgestelde plan, binnen zes maanden zijn besluit omtrent goedkeuring bekend dient te maken.
Aan de dag na afloop van de eerste terinzagelegging van het vastgestelde plan is door de wet derhalve rechtsgevolg verbonden. Dit rechtsgevolg kan niet ongedaan worden gemaakt door een tweede terinzagelegging van het vastgestelde plan. Stuiting van de beslistermijn is in strijd met de wet.
Anders dan appellanten hebben betoogd, is verweerder gelet op het voorgaande, terecht aan het verzoek om stuiting van de beslistermijn voorbijgegaan. Hij heeft zich voorts met juistheid op het standpunt gesteld dat de beslistermijn aanving op 9 juli 2004. Nu verweerder het goedkeuringsbesluit bij brief van 17 december 2004, derhalve binnen 6 maanden na 9 juli 2004 bekend heeft gemaakt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met de wet tot stand is gekomen. Er bestaat voorts geen aanleiding het standpunt van verweerder, dat een ieder van de tweede tervisielegging kennis heeft kunnen nemen door de publicatie daarvan, onjuist te achten.
Nu de raad het plan ongewijzigd heeft vastgesteld, en aan verweerder niettemin een plankaart ter goedkeuring is aangeboden met een sticker met de tekst "plankaart verduidelijkt", volgt hieruit dat het bestemmingsplan zoals dat ter voldoening aan artikel 28, eerste lid, van de WRO aan verweerder ter goedkeuring is aangeboden in zoverre niet overeenstemt met het plan zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld, zodat deze wettelijke bepaling is geschonden. Verweerder heeft derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het desbetreffende plandeel. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] zijn in zoverre ongegrond.
Overige procedureel aspect
2.3. [appellanten sub 1] stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat hij heeft miskend dat de raad, voorzover het plan voortvloeit uit het bepaalde in artikel 30 van de WRO, twee eerdere Afdelingsuitspraken en twee goedkeuringsbesluiten inzake het bp. "Buitengebied 1994" van de gemeente Boxtel, niet als uitgangspunt voor de herziening in acht heeft genomen.
Het bestreden besluit
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de plantoelichting duidelijk blijkt dat de raad met het voorliggende plan, voorzover dat is vastgesteld ter voldoening aan het bepaalde in artikel 30 van de WRO, zijn goedkeuringsbesluiten van 10 oktober 1995 en 16 november 1999, en de uitspraken van de Afdeling van 6 oktober 1998, nr. E01.95.0521, en van 13 maart 2001, nr. 200001055/1, als uitgangspunt heeft genomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, behoudens de plandelen waaraan hij goedkeuring heeft onthouden, voornoemde besluiten en uitspraken van de Afdeling voldoende in acht zijn genomen.
Het oordeel van de Afdeling
2.3.2. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. Appellante hebben noch in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
Inhoudelijke aspecten
Toetsingskader
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de WRO. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.5. Vaststelling algemene feiten
2.5.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" is aan een deel van het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 1] de bestemming "Niet agrarische bedrijven -B-" met de nadere aanduiding "d"(detailhandel en groothandel tweedehands) toegekend. Ingevolge artikel II.16, lid B, onder I, sub b, onder 1, in samenhang met de tabel "Overzicht niet-agrarische bedrijven artikel II.16" is het toegestaan de bestaande bebouwing, die een oppervlakte van 1040 m² beslaat, uit te breiden tot in totaal 1150 m². Aan het overige deel van het perceel [locatie 1] is de bestemming "Agrarische gebieden -A-" toegekend.
2.5.2. In de uitspraak van 6 oktober 1998, no. E01.95.021, heeft de Afdeling naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3] tegen het goedkeuringsbesluit van verweerder van 10 oktober 1995 als volgt overwogen:
"(…) Blijkens het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt het terrein met de bedrijfsbestemming intensief benut en staat de behoefte aan uitbreiding van appellants bedrijfsbebouwing en bedrijfserf gelet op de wijze waarop thans de bedrijfsvoering plaats vindt wel vast. Op zich zelf acht de Afdeling het standpunt van de gemeente en verweerders met betrekking tot niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven als het onderhavige, dat afhankelijk van de aard en de locatie van de bedrijvigheid slechts een bescheiden uitbreiding van dit soort bedrijven toegelaten dient te worden, niet onjuist. Anderzijds moet worden vastgesteld dat het bedrijf van appellant positief is bestemd, zodat ten minste een zekere ruimte voor ontwikkeling dient te worden geboden.
Blijkens het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak moet uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met niet meer dan 110 m² en het ontbreken van de mogelijkheid om het bedrijfserf uit te breiden te beperkend worden geacht.
Verweerders hebben zich hier blijkens hun bestreden besluit hiervan onvoldoende rekenschap gegeven.
(…)
Dit beroepsonderdeel is derhalve gegrond.
In verband hiermee ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het getal "1150 m²" in het onderdeel van de bij artikel II.16 behorende tabel (…) dat betrekking heeft op het adres [locatie 1]. Voorts ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het gedeelte van appellants perceel dat is bestemd tot "Agrarische gebieden -A-", een en ander zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte plankaart.".
2.5.3. Bij het tweede goedkeuringsbesluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de plandelen waarop de vernietiging door de Afdeling van het eerste goedkeuringsbesluit betrekking had.
2.5.4. In de uitspraak van 13 maart 2001, no. 200001055/1 (aangehecht) naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3] tegen het tweede goedkeuringsbesluit, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, geoordeeld het niet onredelijk te achten dat verweerder het gemeentebestuur heeft verzocht de omstandigheden van het bedrijf nader te onderzoeken en naar aanleiding daarvan en op grond van de betrokken belangen opnieuw een afweging te maken.
Het standpunt van appellant
2.5.5. Appellant verzet er zich tegen dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring in zoverre van het plandeel dat zijn bedrijfsperceel betreft, de in het bestreden besluit vermelde overwegingen ten grondslag heeft gelegd. Hij voert daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat in de omgeving van zijn perceel, gelet op het "Ontwikkelingsplan Esschebaan en omgeving" (hierna: het ontwikkelingsplan) stedelijke ontwikkelingen zijn voorzien die met zich brengen dat niet langer kan worden volgehouden dat het perceel in het buitengebied ligt. Verweerder heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad bij de herziening van het plan ex artikel 30 van de WRO dient te onderzoeken of er alternatieve locaties zijn en welke kosten zijn verbonden aan een verplaatsing naar deze locatie, alvorens over de aanvaardbaarheid van een uitbreiding tot 2000 m² op de huidige locatie kan worden geoordeeld.
Voorts stelt appellant in beroep dat verweerder voor het overige ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming van het plandeel dat zijn bedrijfsperceel betreft. Daartoe voert hij aan dat een strook grond ten westen van zijn bedrijfsperceel ten onrechte buiten de herziening is gelaten. Ook stelt hij dat de herinrichting van het bedrijfsperceel en de mogelijkheid een bijgebouw te realiseren bij zijn woning ten onrechte niet in de planherziening zijn betrokken.
Het bestreden besluit
2.5.6. Verweerder heeft aan de planregeling, voorzover die voorzag in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot 1500 m², goedkeuring onthouden. Hij heeft zich daarbij, anders dan de raad, op het standpunt gesteld dat uit een aanvullend bedrijfsplan uit 2003 blijkt dat uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot 2000 m² noodzakelijk is. Omdat in het desbetreffende bedrijfsplan niet is ingegaan op alternatieve locaties en de kosten van een verplaatsing, kan volgens verweerder thans niet worden beoordeeld of aanleiding bestaat ten behoeve van de noodzakelijke geachte uitbreiding van het streekplan af te wijken. Het ontwikkelingsplan vormt volgens verweerder geen aanleiding voor het standpunt dat niet langer gesproken kan worden van een bedrijf dat in het buitengebied is gevestigd.
Ten aanzien van de strook grond ten westen van het plangebied heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze in strijd met de agrarische bestemming voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt en dat het gemeentebestuur daartegen handhavend dient op te treden. Ten aanzien van het bijgebouw heeft verweerder zich aangesloten bij het standpunt van het college van burgemeester en wethouders, dat dit bij de in voorbereiding zijnde actualisering van het bestemmingsplan nader zal worden bezien. Dat het plan de door appellant gewenste herinrichting niet toelaat, heeft verweerder niet onredelijk geacht. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat appellant in strijd met de bestemming reeds tot herinrichting van de gronden is overgegaan en dat het college van burgemeester en wethouders in verband daarmee een last onder dwangsom heeft opgelegd.
Vaststelling van de feiten
2.5.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.8. De feitelijk aanwezige bedrijfsbebouwing bedraagt 1040 m². In het streekplan Noord-Brabant 2002 wordt ten aanzien van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid vermeld dat deze thuis hoort op een bedrijventerrein of in een kern en dat nieuwvestiging daarom in het buitengebied niet is toegestaan. Bestaande niet aan het buitengebied gebonden bedrijven krijgen een uitbreidingsruimte van maximaal 15 procent van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.
Het ontwikkelingsplan was ten tijde van het goedkeuringsbesluit nog niet door de raad vastgesteld. Blijkens de kaart bij dit in voorbereiding zijnde plan blijven de gronden ten zuiden van de Renbaan, waar het perceel van appellant ligt, agrarisch in gebruik. Op een deel van de gronden ten noorden van de Renbaan zijn sportvelden voorzien die van elders worden verplaatst. Tevens is hier een kavel gereserveerd voor de nieuwvestiging van een reparatiebedrijf voor landbouwwerktuigen.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat hij op 5 juli 2005 overeenstemming heeft bereikt met het college van burgemeester en wethouders over de door hem gewenste herinrichting van zijn bedrijfsperceel.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.9. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
2.5.10. Het betoog van appellant biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder het bedrijf in redelijkheid niet kon aanmerken als een bedrijf dat in het buitengebied is gevestigd. Daargelaten dat het ontwikkelingsplan ten tijde van het nemen van bestreden besluit nog niet was vastgesteld, kan niet staande worden gehouden dat na de uitvoering van het ontwikkelingsplan het bedrijfsperceel niet meer tot het buitengebied zal behoren.
Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eerst inzicht verkregen dient te worden in de mogelijkheid het bedrijf te verplaatsen naar een andere locatie, alvorens beoordeeld kan worden of op de huidige locatie een uitbreiding tot 2000 m² kan worden aanvaard. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze motivering in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring, voorzover dat het plandeel aan de [locatie 1] betreft.
2.5.11. Ten aanzien van de bestemming van het perceel ten westen van het plangebied overweegt de Afdeling dat gelet op de systematiek van de WRO de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
2.5.12. De overige beroepsgronden van appellant zijn nagenoeg gelijkluidend aan hetgeen hij in zijn bedenkingen kenbaar heeft gemaakt. In de overwegingen van het bestreden besluit is verweerder uitgebreid ingegaan op deze bedenkingen en heeft hij deze gemotiveerd weerlegd. Appellant heeft in zijn beroepschrift geen gronden aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Dat appellant, naar hij ter zitting naar voren heeft gebracht, inmiddels overeenstemming heeft bereikt met het college van burgemeester en wethouders over de door hem gewenste herinrichting van zijn bedrijfsperceel, kan het bestreden besluit niet aantasten. Deze overeenstemming dateert van na de datum waarop het besluit is genomen en verweerder kon deze toestemming derhalve niet in aanmerking nemen bij zijn besluit omtrent goedkeuring.
2.5.13. Gelet op hetgeen in 2.5.10 en 2.5.11 is overwogen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het standpunt van [appellanten sub 1]
2.6. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat hun perceel [locatie 2] ten onrechte buiten het voorliggende plan is gelaten. Zij voeren daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat een actualisering van de bestemming van het perceel geboden is omdat een deel van het perceel aan derden is verkocht. Het bestaande bouwblok dient derhalve planologisch gesplitst te worden in een bouwblok ten behoeve van hun boomteeltbedrijf en in een bouwblok ten behoeve van het op het overige deel van het perceel door derden geëxploiteerde varkensbedrijf, aldus appellanten.
Dat het perceel buiten het plan is gelaten klemt volgens appellanten te meer omdat het perceel Tongeren 58 wel in het plan is betrokken. Omdat de bestemmingsregeling voor dat perceel zijn grondslag vindt in een bedrijfsplan en ook appellanten daarover beschikken, dient de bestemming van hun perceel ook te worden herzien, aldus appellanten.
Ook brengen zij naar voren dat verweerder heeft miskend dat het college heeft toegezegd medewerking te willen verlenen aan de door appellanten gewenste splitsing van het bouwblok.
Het bestreden besluit
2.6.1. Ten aanzien van het perceel [locatie 2] heeft verweerder het standpunt van het college van burgemeester en wethouders gevolgd, inhoudende dat de door appellanten gewenste planherziening te verstrekkend is om bij de voorliggende herziening te betrekken. Voorts heeft verweerder gesteld dat appellanten zich niet met succes op het gelijkheidsbeginsel kunnen beroepen en voorts dat uit de mededelingen van het college over de splitsing van het bouwblok niet zonder meer volgt dat deze in de thans aan de orde zijn herziening zou worden vastgelegd.
Vaststelling van de feiten
2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3. Het perceel [locatie 2] ligt niet in het plangebied. Ten aanzien van het perceel [locatie 2] rust op de raad geen verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO. Appellanten beschikken over een bedrijfsplan dat uit 2000 dateert. Een deel van het perceel met daarop een varkenstal is in 2003 verkocht aan de exploitant van een varkenshouderij op het naburige perceel [locatie 3].
Het plan voorziet ten aanzien van het perceel [locatie 4] in een verruiming van het bouwblok van de op het perceel gevestigde boomkwekerij. Aan de toegelaten uitbreiding ligt een bedrijfsplan ten grondslag waarover de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen een positief advies heeft uitgebracht.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.4. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel geen grond vormt voor het oordeel dat de begrenzing van het plan is vastgesteld in strijd met het recht. Verweerder heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de splitsing van de eigendom van het perceel [locatie 2] met zich brengt dat geen sprake is van gelijke en feiten en omstandigheden als ten aanzien van het perceel [locatie 4].
Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat de gewenste splitsing van het bouwblok in de voorliggende planherziening zou worden betrokken. Overigens is ter zitting gebleken dat de gemeenteraad niet onwelwillend staat tegen het toekennen van een afzonderlijk bouwblok ten behoeve van het boomteeltbedrijf.
De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan de plangrens te onthouden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan.
Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
Het standpunt van [appellante sub 2]
2.7. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 28, vierde lid, van de WRO. Zij voert daartoe aan dat verweerder daamee heeft miskend dat haar gronden geen waarden vertegenwoordigen die rechtvaardigen dat de uitvoering van grondbewerkingen en/of het bemalen van deze gronden pas mogelijk zijn na een verleende aanlegvergunning.
Het bestreden besluit
2.7.1. Verweerder heeft naar aanleiding van door derden naar voren gebrachte bedenkingen goedkeuring onthouden aan het aanlegvergunningstelsel. Hij heeft daarbij tevens met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de WRO, gelijkluidende voorschriften gegeven en daaraan "het verwijderen of in gebruik nemen van zandpaden" toegevoegd. Hij heeft geen aanleiding gezien het door appellante betwiste aanlegvergunningvereiste in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gronden van appellante blijkens de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant in een gebied met grote landschappelijke waarden zijn gesitueerd.
Vaststelling van de feiten
2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.3. Appellante exploiteert aan de [locatie 5] een boomkwekerij. Aan deze gronden is blijkens plankaart 2d van het bestemmingsplan "Buitengebied Boxtel 1994 voor een deel de bestemming "Agrarisch gebied -A-" en voor het overige de bestemming "Agrarische bedrijfscentra" toegekend.
Ingevolge artikel II.7, lid A, onder I.1, van de planvoorschriften, zijn de gronden die als "Agrarisch gebied -A-" zijn aangewezen, bestemd voor de ontwikkeling van duurzame landbouw, de uitoefening van agrarische bedrijfsvoering op bestaande op plankaart 2 aangegeven agrarische bedrijfscentra, alsmede voor kleinschalige landschapselementen en extensief recreatief medegebruik, voorzover deze laatste doelen zijn afgestemd op eerstgenoemde doelen.
Ingevolge artikel II.15, lid A, onder I.1, van de planvoorschriften zijn de gronden die als "Agrarische bedrijfscentra" zijn aangewezen bestemd voor de agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen.
2.7.4. De gronden van appellante zijn op plankaart 3a van de voorliggende herziening aangeduid als "aanlegvergunningstelsel behorende bij artikel III.4". Ingevolge artikel III.4, lid 1, onder b, is het verboden op de als zodanig aangeduide gronden zonder aanlegvergunning grondbewerkingen uit te voeren dieper dan 40 cm, waartoe ook gerekend wordt mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen.
Ingevolge artikel III.4, lid 1, onder k, is het, voorzover hier van belang, verboden zonder aanlegvergunning gronden te bemalen.
2.7.5. Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voorzover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
2.7.6. Blijkens het streekplan Noord-Brabant 2002 zijn de cultuurhistorische (landschaps-)waarden van bovenlokaal belang aangegeven op de door Gedeputeerde Staten vastgestelde ‘Cultuurhistorische waardenkaart’. Blijkens pagina 63 van het streekplan moet bij de opstelling en uitvoering van ruimtelijke plannen met deze waarden rekening worden gehouden. Dit geldt in het bijzonder voor de historisch landschappelijke vlakken met hoge en zeer hoge waarde. In beginsel zijn in deze vlakken alleen ruimtelijke ingrepen toelaatbaar die zijn gericht op de voortzetting of het herstel van de historische functie en die leiden tot behoud of versterking van de cultuurhistorische (landschaps)waarden.
2.7.7. De gronden van appellant zijn op de cultuurhistorische waardenkaart aangeduid als "historisch landschappelijk vlak (hoog)".
Het oordeel van de Afdeling
2.7.8. Verweerder heeft het door appellante betwiste aanlegvergunningvereiste getoetst aan de cultuurhistorische waardenkaart. Hoewel de Afdeling het niet uitgesloten acht dat de gronden waarden vertegenwoordigen als bedoeld op deze kaart, kunnen deze ingevolge artikel 14 van de WRO eerst in planologische zin worden beschermd, nadat deze tot uitdrukking zijn gebracht in een aan de gronden toegekende bestemming.
De bestemming van de gronden is gericht op de agrarische bedrijfsvoering en niet op behoud of ontwikkeling van de door verweerder aanwezig geachte cultuurhistorische waarden. Het betwiste aanlegvergunningvereiste dient derhalve niet, zoals artikel 14 WRO voorschrijft, om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming, noch ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming. De herziening is in zoverre in strijd met artikel 14 van de WRO vastgesteld. Verweerder heeft dit miskend. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten aanzien van het door appellante betwiste aanlegvergunningvereiste ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 28, vierde lid, van de WRO. Het beroep van [appellante sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient worden vernietigd. Nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, ziet de Afdeling voorts aanleiding goedkeuring te onthouden artikel III.4, lid 1, onder b, en aan III.4, lid 1, onder k,van de planvoorschriften, voorzover van toepassing op de bedrijfsgronden van appellante aan de [locatie 5].
2.8. Ten aanzien van [appellante sub 2] dient verweerder op na te noemen wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 december 2004, 1006406, voorzover daarbij met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de bedrijfsgronden van [appellante sub 2] aan de [locatie 5] voorschriften heeft gegeven gelijkluidend aan artikel III.4, lid 1, onder b, en artikel III.4, lid 1, onder k, van de voorschriften van het vastgestelde plan;
III. verklaart de overige beroepen ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005
381.