Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2627

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500331/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.


Uitspraak

200500331/1. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5432 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 november 2004 in het geding tussen: appellante en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Bij besluit van 18 november 2003 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 maart 2005 heeft de minister een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.W. Bogaardt, advocaat te Wassenaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding) wordt bij de toepassing van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap van personen, afkomstig uit één van de zogenoemde probleemlanden, die voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking wensen te komen, gevraagd de identiteit aan te tonen door middel van een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte. 2.2.    De minister heeft de afwijzing van het verzoek bij het besluit van 18 november 2003 gehandhaafd, omdat appellante geen na verificatie gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. 2.3.    Appellante klaagt allereerst dat de rechtbank, door geen rekening te houden met de uitspraken van de Afdeling van 8 september 2004 (bijvoorbeeld in zaak no. 200303055/1; RV 2004, 34) en de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken naar aanleiding daarvan zijn beleid met betrekking tot legalisatie en verificatie van documenten afkomstig uit de zogenoemde probleemlanden heeft ingetrokken, heeft miskend dat de betrokken regelgeving sinds die uitspraken zinloos is en de daarop gebaseerde jurisprudentie onjuist. 2.3.1.    In hetgeen appellante aldus betoogt is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank, gelet op de door haar te verrichten toetsing, ten onrechte voorbij is gegaan aan de uitspraken van de Afdeling van 8 september 2004, dan wel de gestelde omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken naar aanleiding daarvan zijn beleid met betrekking tot legalisatie en verificatie van documenten, afkomstig uit zogenoemde probleemlanden, heeft herzien. Overigens is met die uitspraken geenszins komen vast te staan dat evenbedoelde regelgeving zinloos is, als appellante betoogt. De klacht faalt. 2.4.    Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat uit het feit dat haar huwelijk door middel van een daartoe opgemaakte akte van bekendheid in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) is ingeschreven volgt dat haar geboortedatum vaststaat, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister niet louter op basis van de gegevens in de GBA hoeft over te gaan tot verlening van het Nederlanderschap, omdat die gegevens niet op een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte zijn gebaseerd. Dat, naar appellante stelt, in beginsel van de juistheid van de gegevens van de GBA moet worden uitgegaan, maakt dit niet anders. 2.5.    Appellante klaagt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat van haar in redelijkheid geen nader onderzoek kan worden gevergd. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat zij geen andere gegevens kan verschaffen terecht als een beroep op bewijsnood aangemerkt en in dat verband evenzeer terecht overwogen dat de minister de gevolgen van de omstandigheid dat appellante niet over een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte beschikt voor haar rekening heeft mogen laten, als bij het besluit van 18 november 2003 is gebeurd. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Groeneweg Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 32-438.