
Jurisprudentie
AU2637
Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500319/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500319/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast om vóór 3 mei 2004, of zoveel eerder als het perceel is verkocht, de reclame-uiting voor appellants caravanonderneming te verwijderen. De dwangsom bedraagt € 250,00 per week, met een maximum van € 2.500,00 over een periode van zes maanden.
Uitspraak
200500319/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/5256 BELEI van de rechtbank Assen van 1 december 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast om vóór 3 mei 2004, of zoveel eerder als het perceel is verkocht, de reclame-uiting voor appellants caravanonderneming te verwijderen. De dwangsom bedraagt € 250,00 per week, met een maximum van € 2.500,00 over een periode van zes maanden.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 21 maart 2005 heeft het college appellant, onder oplegging van een hogere dwangsom, gelast het bord voor de volgende controleronde te verwijderen. De dwangsom bedraagt € 2.500,00 per week, met een maximum van € 25.000,00.
Bij brief van 28 april 2005 heeft appellant, daartoe in de gelegenheid gesteld, zijn zienswijze gegeven.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door E.A. Dam en A. Masselink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Hoogeveen (hierna: de APV) is het de rechthebbende op een onroerende zaak verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan deze zaak dan wel achter de vensters daarvan, al dan niet door middel van een roerende zaak, op enigerlei wijze zichtbaar vanaf de weg handelsreclame te hebben of de aanwezigheid daarvan toe te laten.
2.2. Vaststaat dat op het perceel van appellant een bord stond met aan de ene zijde een opschrift met de tekst "Dit perceel (ca. 3000 m2) is te koop info bij: [bedrijfsnaam] Na 500 mtr. links!" en aan de andere zijde "Dit perceel (ca. 3000 m2) is te koop info bij: [bedrijfsnaam] Even terug naar het dorp". Het college heeft dit bord aangemerkt als reclame voor appellants caravanbedrijf. Volgens het college kan dit bord niet gelijk worden gesteld met verkoopborden van makelaars. Het is vaste praktijk van de gemeente Hoogeveen dat voor het plaatsen van makelaarsborden geen vergunning vereist is. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar erop gewezen dat het te koop-gedeelte van de uiting van ondergeschikt belang is en dat, hoewel appellant zich in januari 2004 als makelaar bij de Kamer van Koophandel heeft laten registreren, elke verwijzing naar de status van makelaar op het bord ontbreekt evenals een telefoonnummer of website. Voorts heeft het college rekening gehouden met het feit dat hetgeen te koop wordt aangeboden een onroerende zaak van appellant zelf is en dat de uiting in hoofdzaak gelijk is aan een reclame-uiting die appellant op een giertank had geplaatst en waartegen van gemeentezijde eveneens is opgetreden.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college het bord terecht heeft aangemerkt als uitsluitend handelsreclame voor het caravanbedrijf van appellant als bedoeld in artikel 70 van de APV en niet als een verkoopbord van een makelaar en dat het derhalve bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde daarom niet te worden ingegaan op de vraag of artikel 70 van de APV ook verkoopborden van makelaars verbiedt en of het college bij handhaving van de naleving van artikel 70 van de APV het bord van appellant anders mag behandelen dan borden van makelaars.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten onrechte anders wordt behandeld dan makelaars en andere personen die borden met handelsreclame in de gemeente plaatsen. [Bedrijfsnaam] is de naam van zijn makelaarsbedrijf. Weliswaar wordt met het noemen van deze naam ook het caravanbedrijf onder de aandacht gebracht, maar dat is bij makelaars, die op hun borden tevens reclame maken voor financiële dienstverlening, verzekeringen en zelfs voor activiteiten die geen relatie hebben met makelaardij, niet anders. Door tegen laatstgenoemde borden, in strijd met artikel 70 van de APV, niet op te treden en tegen het bord van appellant wel, maakt het college zich volgens appellant schuldig aan willekeurig en met het gelijkheidsbeginsel strijdig optreden. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat er binnen de gemeente vele met zijn bord vergelijkbare borden met handelsreclame van anderen dan makelaars staan waartegen niet wordt opgetreden.
2.5. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. De vergunning is appellant geweigerd op grond van de APV en de rechtbank heeft geoordeeld dat het college terzake handhavend kon optreden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat nu de tekst "te koop" in kleine letters is vermeld, deze tekst slechts een zesde gedeelte van het totale bord beslaat, elke verwijzing naar de status van makelaar ontbreekt en zelfs geen telefoonnummer of website van het kantoor is vermeld, de uiting niet als een makelaarsbord kan worden aangemerkt doch uitsluitend als een vorm van handelsreclame voor het caravanbedrijf van appellant.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
Naar aanleiding van de door appellant in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel overgelegde en ter zitting nader bekeken foto's van, naar het oordeel van de Afdeling met appellants bord vergelijkbare reclameborden van andere bedrijven, heeft de vertegenwoordiger van het college erkend dat her en der binnen de gemeente op het gebied van borden met handelsreclame illegale situaties bestaan. Het college heeft verklaard dat in vele doch niet alle gevallen de eigenaren van deze borden weliswaar zijn aangeschreven, maar dat er nagenoeg niet met bestuursdwang tegen deze illegale situaties wordt opgetreden. Aldus heeft het college de stelling van appellant dat sprake is van ongelijke behandeling onvoldoende weersproken. Er is niet gebleken van enig beleid of enige prioriteitsstelling in de aanpak van reclameborden ten tijde van de beslissing op bezwaar. Ook op andere wijze is niet duidelijk gemaakt waarom tegen appellant wel wordt opgetreden en tegen anderen niet. Gelet hierop ligt aan de beslissing op bezwaar van 29 april 2004, waarbij het handhavingsbesluit in stand is gelaten, een onvoldoende motivering ten grondslag, hetgeen tot vernietiging van die beslissing diende te leiden. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college dient met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.7. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 21 maart 2005, waarbij het college de opgelegde dwangsom heeft verhoogd. Ter zitting heeft het college verklaard dat over de periode 21 maart 2005 tot en met 11 april 2005 geen dwangsommen zullen worden geïnd, nu in de betreffende periode door de gemeente niet is gecontroleerd en er inmiddels op 12 april 2005 een ander bord is geplaatst door appellant. Gelet hierop kan een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 21 maart 2005 achterwege blijven.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 december 2004, 04/526 BELEI;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 29 april 2004, 04-8.082-Advies/HP;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.340,64 (zegge: eenduizend driehonderveertig euro en vierenzestig eurocent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 (zegge: eenduizend tweehonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hoogeveen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Hoogeveen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005
306-497.