Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2642

Datum uitspraak2005-09-09
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers05 / 1142 WW44 V1 en 05 / 1141 WW44 R RV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft het bezwaar van verzoekers tegen een onder vrijstelling verleende bouwvergunning eerste fase tot het verbouwen van een voormalig bankgebouw tot commerciële ruimten met (zeven) appartementen ongegrond verklaard.
In afwijking van een uitspraak van de Afdeling acht de voorzieningenrechter een ontheffing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening afzonderlijk naast de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid van de WRO, nog nodig.

Geen grond voor het oordeel dat art. 2.5.30 bouwverordening moet wijken voor hetgeen via vrijstelling mogelijk wordt gemaakt.



Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Procedurenr. : 05 / 1142 WW44 V1 en 05 / 1141 WW44 R RV Inzake : [verzoekers], wonende te [woonplaats], verzoeker, tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gennep, te Gennep, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd: De brief d.d. 14 juli 2005, kenmerk: 2005/2231. Datum van behandeling ter zitting: 31 augustus 2005. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen een aan Vicoss Vastgoed B.V., hierna te noemen vergunninghoudster, onder vrijstelling verleende bouwvergunning eerste fase tot het verbouwen van een voormalig bankgebouw tot commerciële ruimten met (zeven) appartementen aan de Zandstraat 56, kadastraal bekend gemeente Gennep, sectie C, nummer 1159, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens verzoekers bij schrijven van 11 augustus 2005 eenberoepschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, inhoudende schorsing van het besluit op bezwaar van 14 juli 2005 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 7 maart 2005. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb is de vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers, alsmede aan de vergunninghoudster, gezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 augustus 2005, waar verzoeker [verzoeker] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I. Smeenk als zijn raadsman, die tevens het woord heeft gevoerd namens verzoekster [verzoekster]. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door M. Peeters en C.W. Thijssen. Vergunninghoudster heeft zich doen vertegenwoordigen door H.J.M. Schepers, bijgestaan door mr. K.M. Peters. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De rechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de rechter de noodzakelijke onverwijlde spoed in voldoende mate aanwezig nu vergunninghoudster, die sedert 17 mei 2005 ook beschikt over een bouwvergunning tweede fase en daarmee dus over een bouwtitel, zo snel mogelijk wenst verder te gaan met de inmiddels stilgelegde bouwwerkzaamheden. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de rechter is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de rechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden of bezwaren aan de zijde van partijen die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De rechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Bij formulier, gedateerd 4 maart 2004, heeft vergunninghoudster een aanvraag bouwvergunning ingediend voor een reguliere bouwvergunning eerste fase voor het veranderen van een bankgebouw aan de Zandstraat 56, kadastraal bekend gemeente Gennep, sectie B, nr. 1159, in commerciële ruimten (op de begane grond) en zeven appartementen (eerste en tweede verdieping met zolderverdieping). Ter plekke geldt het bestemmingsplan “Kern Gennep” en op het betreffende perceel is de bestemming centrum-voorzieningen gevestigd met de aanduiding “centrum-voorzieningen verplicht” en voor een klein gedeelte de bestemming verkeersdoeleinden. De als centrum-voorzieningen aangewezen gronden zijn bestemd voor winkel-, horeca-, kantoor- en woondoeleinden. In artikel 9, tweede lid, van de bestemmingsplanvoorschriften is bepaald dat op deze gronden uitsluitend mag worden gebouwd, indien en voor zover zulks nodig is ten behoeve van de inrichting van de genoemde doeleinden en/of het behoud en/of het herstel van de bestaande bebouwing, alsmede andere bouwwerken worden opgericht, welke naar aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat: b. de begane grond tot een diepte van tenminste 5 meter uitsluitend als winkel, kantoor of horecabedrijf mag worden gebouwd, waarbij de voorgevel van het pand moet worden opgericht in de nader op de plankaart aangeduide bebouwingsgrens met “centrum-voorzieningen verplicht”; c. de hoogte van het pand tenminste 5 meter en niet meer dan 7 meter mag bedragen; van welk voorschrift een binnenplanse vrijstelling tot 2 meter kan worden verleend; d. de breedte van het pand niet meer mag bedragen dan één of meerdere op de plankaart aangegeven verticale geledingen, waarbij de verticale geledingen gehandhaafd dienen te blijven; e. de panden uitsluitend aaneengesloten mogen worden gebouwd; f. indien een woning wordt opgericht de voorgevel van de begane grond tenminste 5 meter achter de op de plankaart aangeduide bebouwingsgrens met “centrum-voorzieningen verplicht” moet zijn gelegen en de inhoud van de woning tenminste 200 m³ en niet meer dan 1000 m³ mag bedragen; g. de panden met een kap moeten worden afgedekt, waarvan de dakhelling tenminste 20° moet en niet meer dan 45° mag bedragen; h. de andere bouwwerken naar aard en afmetingen bij deze bestemming moeten passen. Voor wat betreft de hoogte van het pand is in artikel 2, aanhef en onder c, van de bestemmingsplanvoorschriften bepaald dat de hoogte van een gebouw wordt gemeten tot aan bovenkant goot (…). In artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening is het volgende, voor zover relevant, bepaald: 1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. 2. … 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden en lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid: a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. Aanvankelijk heeft verweerder de procedure opgestart om op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) vrijstelling te verlenen voor de strijdigheden met het bestemmingsplan. Bij de primaire vergunningverlening is echter vrijstelling verleend met toepassing van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO. De door verzoekers gemaakte bezwaren tegen de bij besluit van 7 maart 2005 onder vrijstelling verleende bouwvergunning eerste fase, zijn door verweerder onder verwijzing naar het door de commissie voor bezwaar- en beroepschriften uitgebrachte advies, ongegrond verklaard. In het verzoekschrift is als grieven tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd: - het besluit ontbeert een onderbouwing waarom toch gebruik kan worden gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, tweede lid, van de WRO; - nu er sprake is van overschrijding van de maximale bebouwingsvoorschriften met meer dan 20% kan geen gebruik worden gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, tweede lid, van de WRO; - GS hebben ten onrecht geen oordeel gegeven over de aanvardbaarheid van het bouwplan; - er is geen besluit genomen over de ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening en dus is de bouwvergunning in strijd met die verordening verleend en op dat punt is het bestreden besluit volstrekt onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter oordeelt met betrekking tot de beroepszaak als volgt en ziet daarbij aanleiding allereerst in te gaan op de grief van verzoekers ten aanzien van artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Uit een zogeheten begeleidingsformulier B&W blijkt dat verweerder, als daartoe bevoegd bestuursorgaan, op 1 juni 2004, het besluit heeft genomen om op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing te verlenen ten aanzien van het vereiste van parkeren op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein bij het gebouw. Daarbij is aangegeven dat deze ontheffing opgenomen dient te worden in de te verlenen bouwvergunning en dat verder nog een aandachtspunt vormt de bevoorrading van de winkels waarvan de beoordeling zal plaatsvinden op basis van de gedetailleerde tekeningen. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van verweerder verklaard dat dergelijke besluitenlijsten door publicatie in een plaatselijke krant bekend worden gemaakt, waarbij alleen de onderwerpen van de besluiten worden vermeld, en dat zulks ook in dit geval zo zou zijn gegaan. Bij de primaire vergunningverlening is geen afzonderlijke ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening verleend. Bij het thans bestreden besluit is voorts met verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2005 (LJN AT5113) gesteld dat een afzonderlijke vrijstelling van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening niet meer nodig is, omdat de belangen die deze bepaling beoogt te beschermen zijn meegewogen in de verleende vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voor zover verweerder zich beroept op genoemde uitspraak van de Afdeling en op grond van die uitspraak zich op het standpunt heeft gesteld dat een besluit ten aanzien van de ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening niet meer afzonderlijk van de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO genomen hoeft te worden, overweegt de rechter als volgt. Vast staat dat het aan de orde zijnde bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen als het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening, zodat bedoeld voorschrift niet op grond van artikel 9, tweede lid, van de Woningwet buiten toepassing blijft. De rechter ziet geen grond om met een beroep op bedoelde uitspraak thans tot het oordeel te komen dat het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Ook acht de rechter geen grond aanwezig voor de conclusie dat de door verweerder zelf ingezette besluitvorming met een beroep op bedoelde uitspraak niet behoeft te worden afgerond. Daarenboven acht de voorzieningenrechter expliciete besluitvorming tot ontheffing noodzakelijk gelet reeds op het feit dat het betreffende pand al tweeëneenhalf jaar leeg staat, zodat onderhavige vergunningverlening tot volledige verandering van het gebruik van het gebouw een niet onaanzienlijke wijziging meebrengt in de feitelijke parkeerbelasting van de directe omgeving. Voor zover verweerder gemeend heeft tot het standpunt te kunnen komen dat afzonderlijke besluitvorming op dit onderdeel niet (meer) nodig is omdat die geïncorporeerd zou zijn in de verleende vrijstelling, wijst de rechter nog op het volgende. In afwijking van het standpunt dienaangaande in het bestreden besluit, heeft verweerders vertegenwoordiger ter zitting het standpunt ingenomen dat met betrekking tot de ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening al op 1 juni 2004 een besluit is genomen. Voor zover verweerder op 1 juni 2004 aldus een besluit heeft genomen tot ontheffing van het bepaalde in het eerste lid, is de rechter van oordeel dat dat besluit niet in werking is getreden nu dit niet is bekend gemaakt overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb. Die bekendmaking had, nu de vergunninghoudster als aanvrager van dat besluit moet worden aangemerkt, dienen te geschieden door toezending of uitreiking aan, in elk geval, de vergunninghoudster. Dat het standpunt van verweerder omtrent het parkeeraspect kennelijk wel bekend is geweest ten tijde van de indiening van zienswijzen en dus voordat het primaire besluit is genomen, is onvoldoende om te concluderen dat het besluit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekend is gemaakt. Met de redenering in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie, inhoudende dat een vrijstelling niet meer nodig is, is evenmin voldaan aan het vereiste van bekendmaking van het besluit aangaande het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Gelet op het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van een in werking getreden besluit tot ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Derhalve is de in geding zijnde bouwvergunning in zoverre in strijd met de bouwverordening en had deze op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet geweigerd moeten worden. Opgemerkt zij nog dat bij het alsnog besluiten tot ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening verweerder, naast aanvullende motivering met betrekking tot de te hanteren normen, ook aandacht zal dienen te hebben voor het bepaalde in het derde lid en de niet afgeronde –althans niet kenbaar afgeronde- besluitvorming ten aanzien van de bevoorrading van de winkels. Met betrekking tot de verleende vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, overweegt de rechter als volgt. Het bouwplan is in strijd met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, onder d en onder g, van de bestemmingsplanvoorschriften, en met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, dat bepaalt dat op de tot “verkeersdoeleinden” bestemde gronden geen bebouwing mag worden opgericht. Het bouwplan kent immers (gedeeltelijk) een goothoogte van 10,75 (zoals ter zitting verklaard) en meer dan de op de plankaart aangegeven verticale geledingen, zodat de verticale geledingen van het bestaande gebouw niet gehandhaafd blijven. Voorts kent het bouwplan dakhellingen van 50 ° en wordt volgens het bouwplan het bestaande gebouw doorgetrokken op het perceelsgedeelte waarop verkeersdoeleinden als bestemming is gevestigd. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door GS, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid van artikel 19 van de WRO, dat het betrokken project dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, is van overeenkomstige toepassing. In het besluit van GS van 23 juli 2004 (Provinciaal blad van Limburg 2004, nr. 77) hebben GS deze categorieën van gevallen aangegeven en bepaald onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van geen bezwaar is vereist. Eerst ter zitting van de voorzieningenrechter is aangegeven dat naar de mening van verweerder sprake is van een project als bedoeld in die lijst van categorieën en wel onder A, onder 1 en sub a, b en l en op welke gronden wordt voldaan aan de daarvoor beschreven voorwaarden. In zoverre onderschrijft de voorzieningenrechter verweerders standpunt. Verzoekers moet worden toegegeven dat de besluitvorming uitgebreider gemotiveerd had moeten zijn, maar nu die motivering alsnog ter zitting is gegeven ziet de rechter daarin op zichzelf geen grond het bestreden besluit niet in stand te laten. Partijen verschillen van mening over de toepasbaarheid van het bepaalde in het gestelde onder A, onder 1 en sub k, waar is bepaald dat artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing is in geval: “het afwijken van een in het bestemmingsplan gehanteerde maat tot ten hoogste 20%”. Verweerder en vergunninghouder stellen zich, anders dan verzoekers, op het standpunt dat het bepaalde sub k niet van toepassing is. Verweerder heeft daarvoor enkel naar voren gebracht dat het bepaalde in A, onder 1, sub k, niet gebruikt is en vergunninghouder heeft dienaangaande ter zitting gesteld dat er geen sprake is van overschrijding van in het bestemmingsplan gehanteerde maten van meer dan 20%. De voorzieningenrechter is niet gebleken van een deugdelijke onderbouwing voor het niet toetsen aan die sub-categorie nu niet afdoende en sluitend is gemotiveerd waarom nu juist die sub-categorie niet mede van toepassing is. Uit de redactie lijkt vooralsnog te volgen dat die sub-categorie altijd geldt zodra wordt afgeweken van in het bestemmingsplan gehanteerde maten. Voorts acht de rechter de enkele stelling, van vergunninghouder en niet van verweerder, dat is voldaan aan het criterium van die sub-categorie, onvoldoende om op dit punt als motivering van het bestreden besluit te dienen. Bij het te nemen nieuwe besluit op bezwaar zal verweerder derhalve tevens opnieuw hebben te beslissen over de al dan niet op artikel 19, tweede lid, van de WRO te baseren bevoegdheid om op die grondslag vrijstelling te verlenen. Alhoewel met name het primaire besluit maar ook het besluit op bezwaar een motivering ontbeert ten aanzien van het verlaten van het aanvankelijke besluitvormingstraject gericht op vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO en het alsnog op de vrijstelling beslissen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, is de voorzieningenrechter overigens van oordeel dat door de onmiddellijke werking van de per juli 2004 gewijzigde lijst van GS er in beginsel voldoende grondslag was voor toepassing van het tweede lid. Ook overigens acht de rechter onvoldoende grondslag aanwezig voor het uiteindelijk als onzorgvuldig aanmerken van de door verweerder gevolgde procedure. Gelet op het vorenstaande komt het beroep van verzoekers voor gegrondverklaring in aanmerking en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van verzoekers te beslissen. Met betrekking tot de gevraagde voorlopige voorziening overweegt de rechter als volgt. Verzoekers hebben belang bij het voorkomen van een onomkeerbare situatie door voortgang van de bouwactiviteiten gedurende de tijd die nodig is om opnieuw op de bezwaren te beslissen en de gebreken in de besluitvorming te herstellen. Daarin is voor de voorzieningenrechter aanleiding gelegen om een voorlopige voorziening te treffen die dat doel dient. De rechter zal dan ook een voorlopige voorziening treffen inhoudende dat de onder vrijstelling verleende bouwvergunning eerste fase wordt geschorst totdat opnieuw op de bezwaren van verzoekers is beslist, zodat vergunninghoudster niet langer beschikt over een (volledige) bouwtitel. Tot slot zal de rechter op de hierna aangegeven wijze verweerder veroordelen in de proceskosten die verzoekers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep en verzoek om voorlopige voorziening. Bij de vaststelling van de kosten met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht is voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen twee punten toegekend (één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting; nu er slechts sprake is van een voorlopig beroepschrift heeft de rechter aanleiding gezien dat beroepschrift niet als relevante proceshandeling in aanmerking te nemen) en is het gewicht van de zaak bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 14 juli 2005; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op de bezwaren van verzoekers; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verweerders besluit van 7 maart 2005 wordt geschorst totdat een nieuw besluit op de bezwaren van verzoekers is bekend gemaakt; veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand te vergoeden door verweerders gemeente; bepaalt dat verweerders gemeente aan verzoekers het door hen gestorte griffierecht ten behoeve van de beroepszaak en het verzoek om een voorlopige voorziening, ten bedrage van € 276,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 09 september 2005. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: Voor belanghebbende(n) en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de gegrondverklaring van het beroep, het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.