Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2653

Datum uitspraak2005-08-25
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/01143
Statusgepubliceerd


Indicatie

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Dient ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) het beroep in beginsel afgewezen te worden en rust op de belanghebbende de bewijslast te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken onjuist zijn? II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende voldaan aan de op hem rustende bewijslast te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag onjuist is? III. Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord: Had de Inspecteur in redelijkheid een lagere naheffingsaanslag moeten opleggen dan hij heeft gedaan?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/01143 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkel-voudige Belastingkamer, op het beroep van X met gekozen domicilie te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de in één geschrift verenigde uitspraken van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op de in één geschrift verenigde bezwaarschriften betreffende na te melden naheffingsaanslag en de gelijktijdig met deze naheffingsaanslag bij beschikking opgelegde boeten. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 27 december 1999 onder aanslagnummer 1 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 1999 tot en met 31 oktober 1999 opgelegd tot een bedrag van fl. 3.000,= aan enkelvoudige belasting. Gelijktijdig met deze aanslag zijn aan de belanghebbende bij beschikking een boete ex artikel 67b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) ten bedrage van fl. 250,= wegens het niet doen van aangifte en een boete ex artikel 67c van de AWR ten bedrage van fl. 300,= wegens het niet betalen opgelegd. De belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen. Bij in één geschrift verenigde uitspraken heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en - naar het Hof verstaat - de beschikkingen gehandhaafd. Tegen die uitspraken is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden. 1.2. Bij brief van 11 oktober 2002, bij het Hof binnengekomen op 14 oktober 2002, heeft de belanghebbende verzocht de heer mr. drs. P. Fortuin en de overige leden van de Belastingkamer te wraken. Dit verzoek is op 21 november 2002 ter openbare terechtzitting behandeld. Bij zijn beslissing van 21 november 2002 heeft de meervoudige kamer voor behandeling van een wrakingverzoek van het Hof de belanghebbende niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking van de leden van de Belastingkamer in zijn algemeenheid en in zijn verzoek tot wraking van mr. drs. P. Fortuin in het bijzonder en het verzoek voor het overige afgewezen als zijnde ongegrond. 1.3. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft zonder bezwaar van de Inspecteur in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de weder-partij, één bijlage overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota en bijlage tot de stukken van het geding. 1.4. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft zonder bezwaar van de Inspecteur in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 19 december 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. 1.6. Tijdens dit onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende verzocht de heer mr. drs. P. Fortuin, lid van de tiende enkelvoudige Belastingkamer te wraken. Daarop is het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de behandeling van het wrakingsverzoek 1.7. Het verzoek is op 19 december 2003 ter openbare terechtzitting behandeld. Bij zijn beslissing van 23 december 2003 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het Hof het verzoek tot wraking van mr. drs. P. Fortuin afgewezen. 1.8. Het onderzoek ter zitting van de zaak is voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek en heeft zonder bezwaar van de Inspecteur in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 februari 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. Met instemming van partijen wordt de pleitnota, waarvan voorafgaande aan het onderzoek ter zitting van 19 december 2003 reeds exemplaren aan het Hof en de Inspecteur zijn toegezonden, geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota gevoegde bijlagen. De belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie van een aan hem gerichte brief van de Inspecteur van 23 april 2003 en van e-mail berichten tussen de heer A en de heer B overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota en bijlagen tot de stukken van het geding. 1.9. Op 18 januari 2005 is een faxbericht, met bijlage, van de belanghebbende ingekomen waarin hij het Hof verzoekt om heropening van het onderzoek, als voorzien in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht. 2. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de zittingen van 21 november 2002, 19 december 2003 en 13 februari 2004 staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De belanghebbende woonde ook gedurende het onderhavige tijdvak (1 oktober 1999 tot en met 31 oktober 1999; hierna: het tijdvak) in Q, België. Hij is ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Hij exploiteerde in het tijdvak in de vorm van een eenmanszaak een administratie- en belastingadvieskantoor. 2.2. In België exploiteerde XBVBA in het tijdvak een boekhoud- en belastingadvieskantoor, voor welke vennootschap de belanghebbende werkzaamheden verrichtte. 2.3. Bij brief van 3 augustus 1999 heeft de belanghebbende de Inspecteur verzocht het tijdvak waarover de omzetbelasting moet worden betaald te wijzigen van kalendermaand in kalenderkwartaal. Bij brief van 15 november 1999 heeft de Inspecteur de belanghebbende medegedeeld dat het verzoek niet wordt ingewilligd. 2.4. De belanghebbende heeft over het tijdvak geen aangifte gedaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan de belanghebbende met dagtekening 27 december 1999 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en de verschuldigde belasting ambtshalve vastgesteld op fl. 3.000,=. Gelijktijdig met deze aanslag heeft de Inspecteur bij voornoemde beschikkingen boeten opgelegd. Bij brief van 30 december 1999 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen. 2.5. Bij zijn aan de belanghebbende gerichte brief van 3 februari 2000 heeft de Inspecteur de belanghebbende verzocht hem: 'de volgende informatie voor 17 februari a.s. toe te sturen: - kopieën van de (Hof: met de hand geschreven is daaraan toegevoegd: door u) uitgeschreven facturen over het tijdvak oktober 1999. Dit om te kunnen beoordelen hoeveel omzetbelasting u, over het tijdvak oktober 1999 af zou moeten dragen. - alsmede kopieën van de facturen waarop de voorbelasting in het betreffende tijdvak betrekking heeft. Dit om te beoordelen hoeveel voorbelasting u in het betreffende tijdvak in mindering kunt brengen op de verschuldigde omzetbelasting.'. Tevens heeft de Inspecteur de belanghebbende bij deze brief onder meer in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en hem verzocht om, indien hij van deze mogelijkheid gebruik wilde maken, een afspraak met hem, Inspecteur, te maken. 2.6. Bij zijn aan de belanghebbende gerichte brief van 25 februari 2000 heeft de Inspecteur de belanghebbende meegedeeld dat hij de gevraagde informatie nog niet heeft ontvangen en hem erop gewezen dat hij verplicht is hem de gevraagde informatie te verstrekken en dat, als hij dit niet doet, dit tot omkering van de bewijslast leidt, in welk geval hij, belanghebbende, in zowel de bezwaar- als in een eventuele beroepsprocedure moet bewijzen dat de aanslag te hoog is. 2.7. De belanghebbende heeft hierop bij zijn brief van 3 maart 2000 gereageerd en (nogmaals) aangeboden de gevraagde informatie in te zien in zijn (rijdend) kantoor. 2.8. De belanghebbende heeft geen contact opgenomen met de Inspecteur teneinde een afspraak te maken om te worden gehoord. 2.9. De belanghebbende heeft over de tijdvakken 1 juli 1998 tot en met 30 september 1998, 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998, 1 april 1999 tot en met 30 juni 1999, juli 1999, augustus 1999, september 1999 en oktober 1999 de verschuldigde omzetbelasting niet of niet tijdig betaald. Van mening zijnde, dat met betrekking tot het onderhavige tijdvak sprake is van een derde/volgend verzuim heeft de Inspecteur bij de beschikking overeenkomstig § 23, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) een boete van 10% opgelegd, welke het in die paragraaf genoemde maximum van fl. 10.000,= (€ 4.537,80) in casu niet overschrijdt. 2.10. De belanghebbende heeft de aangifte voor de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak niet dan wel niet tijdig gedaan. Ter zake van dit verzuim heeft de Inspecteur hem bij beschikking een boete van fl. 250,= opgelegd. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Dient ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) het beroep in beginsel afgewezen te worden en rust op de belanghebbende de bewijslast te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken onjuist zijn? II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende voldaan aan de op hem rustende bewijslast te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag onjuist is? III. Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord: Had de Inspecteur in redelijkheid een lagere naheffingsaanslag moeten opleggen dan hij heeft gedaan? IV. Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord: Is op de voet van artikel 67b van de AWR aan de belanghebbende terecht een boete van fl. 250,= opgelegd wegens het niet doen van aangifte? V. Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord: Is op de voet van artikel 67c van de AWR aan de belanghebbende terecht een boete van fl. 300,= opgelegd wegens het niet of niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting? VI. Dienen de beschikkingen te worden vernietigd, omdat de bij de beschikkingen opgelegde boeten niet kunnen worden voorgelegd aan twee onafhankelijke rechterlijke instanties die over de feiten oordelen? VII. Dienen de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd nu de Inspecteur heeft afgezien van het horen van de belanghebbende? VIII. Dienen de bij de beschikkingen opgelegde boeten te worden verminderd in verband met overschrijding van in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde redelijke termijn? De belanghebbende is van oordeel dat de vragen I, IV en V ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord, terwijl de Inspecteur de tegenovergestelde opvatting is toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 en 1.8 vermelde stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de zittingen hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Eerste zitting De belanghebbende Er moet wel een redelijke schatting aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggen en die zie ik nog niet. Ik zie niet in waarom ik zou moeten zeggen dat de schatting onjuist is. De Inspecteur Ik beroep mij op omkering van de bewijslast. Ik trek mijn in mijn verweerschrift gedaan verzoek om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten in. De schadestaat als zodanig wordt niet betwist. De enkelvoudige belasting is aan de hand van historische gegevens geschat. Tweede zitting De belanghebbende Ik wraak het Hof. Derde zitting De belanghebbende Over de maand oktober 1999 is sprake van dubbele heffing. De belastingdienst moet rekening houden met mijn kwartaalaangifte. Er is nageheven op basis van een schatting, terwijl ik aangeboden heb boeken en bescheiden in te zien in mijn rijdend kantoor. Ik heb over de maand oktober 1999 wel een aangiftebiljet uitgereikt gekregen, maar ik heb dat niet ingeleverd. Het horen dient plaats te vinden met hoor en wederhoor en dat gebeurt stelselmatig niet. De Inspecteur De belanghebbende heeft zelf aangegeven belastingplichtig te zijn. Daarom heeft hij een aangiftebiljet uitgereikt gekregen. De belanghebbende heeft géén vaste inrichting in Nederland. De verschuldigdheid van omzetbelasting is vastgesteld op grond van artikel 37 van de Wet OB 1968. De vraag of er een vaste inrichting is kan niet worden beantwoord door het afleggen van één enkel bezoek of het inzien van boeken en bescheiden. De brief van 23 april 2003 ziet op de inkomsten- en vennootschapsbelasting. De belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord. 3.3. De belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en van de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag en beschikkingen. De Inspecteur concludeert - zulks gedeeltelijk in afwijking van het gestelde in het verweerschrift - tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil Vooraf en ambtshalve 4.1. Het Hof ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de belanghebbende ontvangen kan worden in zijn beroep, nu de bestreden uitspraak is gedagtekend 24 maart 2000 - en dus de belanghebbende op zijn vroegst 25 maart 2000 heeft kunnen bereiken - en de belanghebbende bij brief van 17 maart 2000, welke op 22 maart 2000 bij de griffie van het gerechtshof is ingekomen in een op 20 maart 2000 afgestempelde enveloppe, beroep heeft ingesteld. 4.2. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Het is een feit van algemene bekendheid dat de belastingdienst veelal uitspraken op een datum verzendt die enige dagen eerder ligt dan de dagtekening van die uitspraken. Het Hof acht niet uit te sluiten dat dit in casu ook het geval is geweest. Daarom acht het Hof aannemelijk, dat het besluit ten tijde van de indiening van het beroepschrift wel reeds tot stand was gekomen (artikel 6:10, eerste lid, van de Awb). Het Hof is derhalve van oordeel dat de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep. Vraag I 4.3. Vaststaat dat de Inspecteur de belanghebbende voor het onderhavige tijdvak heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de omzetbelasting, een en ander als bedoeld in artikel 6 van de AWR. De belanghebbende heeft deze aangifte niet ingevuld en ondertekend naar de Inspecteur teruggestuurd, omdat hij van oordeel was dat hij over het onderhavige tijdvak geen aangifte behoefde te doen, nu hij naar zijn mening kon volstaan met het doen van aangifte per kwartaal. 4.4. Naar het oordeel van het Hof was de belanghebbende gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de AWR evenwel gehouden de aangifte ingevuld en ondertekend naar de Inspecteur terug te sturen teneinde de Inspecteur ervan op de hoogte te brengen dat (en waarom) hij van oordeel was dat hij over het onderhavige tijdvak geen aangifte hoefde te doen en de Inspecteur in staat te stellen de juistheid daarvan te onderzoeken. Zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 augustus 1998, nr. 33 687, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/350. Dit is niet anders indien de belanghebbende terecht van mening zou zijn, zoals hij stelt maar de Inspecteur betwist, dat hij per kwartaal aangifte zou mogen doen. 4.5. Nu vaststaat dat de belanghebbende om hem moverende redenen geen aangifte heeft gedaan noch anderszins op enigerlei wijze opgave heeft gedaan, heeft hij niet de vereiste aangifte gedaan. 4.6. Vaststaat dat de Inspecteur de belanghebbende, zoals vermeld onder 2.5 en 2.6, heeft verzocht om informatie die hij nodig heeft om het juiste bedrag aan door de belanghebbende verschuldigde omzetbelasting over het tijdvak vast te stellen en dat hij hem daarbij laatstelijk gewezen heeft op het bepaalde in artikel 25, zesde lid, van de AWR. Eveneens staat vast dat de belanghebbende de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. 4.7. Niet in geschil is dat de belanghebbende de Inspecteur heeft aangeboden de van belang zijnde informatie (in casu de facturen over het tijdvak) in te zien 'op zijn (rijdend) kantoor'. De Inspecteur is niet ingegaan op dit aanbod maar heeft de belanghebbende verzocht de facturen aan hem (Inspecteur) op het belastingkantoor ter inzage te verstrekken. Door deze eis te stellen is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof zijn in artikel 47 van de AWR gegeven bevoegdheid niet te buiten gegaan. Derhalve heeft de belanghebbende niet voldaan aan de in artikel 47 van de AWR geregelde verplichtingen. 4.8. Gelet op het vorenoverwogene, dient het Hof ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdelen a en b, van de AWR het beroep ongegrond te verklaren, tenzij blijkt - dat wil zeggen dat door de belanghebbende overtuigend wordt aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 5 juni 1996, nr. 31 163, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/234. 4.9. Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord. Vraag II 4.10. Het Hof is van oordeel dat met hetgeen de belanghebbende heeft aangevoerd, met name dat de omzetbelasting met betrekking tot het onderhavige tijdvak is begrepen in een door de belanghebbende als zodanig aangeduide kwartaalaangifte van het derde kwartaal 1999 en dat hij herhaalde malen heeft verzocht om kwartaalaangifte te mogen blijven doen maar dat daar zijdens de belastingdienst niet op werd gereageerd, hij niet op overtuigende wijze heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. 4.11. De Inspecteur heeft gesteld dat de belanghebbende facturen heeft uitgeschreven met vermelding van omzetbelasting, zodat hij, nu naar het oordeel van de Inspecteur er geen sprake is van een vaste inrichting in Nederland, ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de Wet omzetbelasting verschuldigd is geworden. De belanghebbende heeft weliswaar gesteld, dat hij de Inspecteur meermalen heeft verzocht onderzoek te verrichten naar de vraag of er een vaste inrichting in Nederland was, doch op de belanghebbende rust - gelet op het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdelen a en b van de AWR - de last overtuigend aan te tonen dat hij zijn onderneming dreef door middel van een vaste inrichting in Nederland. Naar het oordeel van het Hof heeft de belanghebbende aan deze bewijslast niet voldaan, nu de belanghebbende omtrent de feiten en omstandigheden waaronder hij in Nederland zijn ondernemingsactiviteiten zou uitoefenen slechts heeft gesteld, dat er sprake zou zijn van een gehuurde bedrijfsruimte. Omtrent de feiten en omstandigheden inzake de gehuurde ruimte heeft de belanghebbende geen overtuigend bewijs bijgebracht. Zo is volstrekt in het ongewisse gebleven op welke wijze deze ruimte is ingericht, welke activiteiten de belanghebbende in die ruimte zou verrichten, of deze ruimte werd gebruikt als postadres enz.. Nu de belanghebbende niet heeft betwist dat op door hem opgestelde facturen omzetbelasting is vermeld, heeft de belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast overtuigend aan te tonen dat de nageheven belasting niet verschuldigd is geworden op grond van artikel 37 van de Wet OB 1968. 4.12. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 maart 1999, nr. 34 126, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/214, is de zogeheten kleine ondernemersregeling als bedoeld in artikel 25 van de Wet OB 1968 (hierna: de KOR) niet van toepassing op omzetbelasting die slechts verschuldigd is geworden op grond van artikel 37 van de Wet OB 1968. Voor zover de belanghebbende met hetgeen hij in het door hem als Conclusie van Repliek op het aanvullend verweerschrift aangeduid schriftuur van 22 april 2003 onder het kopje "Kortingsregeling kleine ondernemers" naar voren brengt, bedoelt een beroep op toepassing van de KOR te doen, stuit dit af op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad der Nederlanden. 4.13. Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord. Vraag III 4.14. Het Hof zal vervolgens beoordelen of de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag niet naar willekeur is vastgesteld en berust op een redelijke schatting. (In dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 februari 1989, nummer 25 424, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/145, van 4 juli 1989, nummer 25 846, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/258, van 29 september 1993, nummer 28 400, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/330, van 21 augustus 1996, nummer 29 457, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/1, van 14 maart 2003, nummer 37 797, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/198 en van 28 maart 2003, nummer 38 039, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/203.) 4.15. De Inspecteur heeft, door de belanghebbende niet betwist, gesteld dat de belanghebbende facturen heeft uitgeschreven met vermelding van omzetbelasting, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de Wet omzetbelasting verschuldigd is geworden. Tijdens het eerste onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur globaal uiteengezet hoe hij tot de schatting van het af te dragen bedrag aan omzetbelasting is gekomen. In zijn brief van 17 december 2002 heeft de Inspecteur een nadere onderbouwing gegeven van de geschatte hoogte. Deze uiteenzetting acht het Hof geloofwaardig, temeer nu de belanghebbende in de gelegenheid is geweest hierop schriftelijk en tijdens het (tweede en derde) onderzoek ter zitting te reageren, maar heeft volstaan met de mededeling dat hij de werkelijk verschuldigde belasting zou hebben verwerkt in een aangifte over een ander tijdvak, zonder in onderhavige procedure uit een te zetten - laat staan overtuigend aan te tonen - hoe hoog de volgens hem verschuldigde belasting zou dienen bedragen. 4.16. Het Hof is op grond van het in 4.12 en 4.15 overwogene van oordeel dat het door de Inspecteur geschatte bedrag aan door de belanghebbende af te dragen omzetbelasting niet willekeurig of onredelijk is vastgesteld. 4.17. Vraag III dient ontkennend te worden beantwoord. Vraag IV en vraag V 4.18. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 27 juni 2001, nummer 35 889, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/27, en op het bepaalde in artikel 27e, laatste volzin van de AWR volgt naar het oordeel van het Hof uit het feit dat de belanghebbende geen aangifte heeft gedaan noch heeft voldaan aan de uit artikel 47 van de AWR voortvloeiende verplichtingen en in aanmerking genomen hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen onder 4.4, 4.6 en 4.7, dat ook met betrekking tot de boete het beroep afgewezen dient te worden, tenzij gebleken is - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. 4.19. De belanghebbende heeft zich dienaangaande beroepen op afwezigheid van alle schuld, omdat - naar hij stelt - de ontvanger van de rijksbelastingdienst de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak had moeten verrekenen met in depot gegeven gelden en omdat hij, zoals hij stelt, bij de directie Ondernemingen C van de rijksbelastingdienst uitstel van betaling zou hebben gevraagd. 4.20. Het Hof is van oordeel, dat uit artikel 14 van de Wet (in de voor het jaar 1999 geldende tekst) juncto artikel 19 van de AWR voortvloeit dat de belanghebbende gehouden was de in het onderhavige tijdvak verschuldigd geworden omzetbelasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak op aangifte te voldoen en aan de ontvanger van de rijksbelastingdienst overeenkomstig de aangifte te betalen. 4.21. Het Hof is voorts van oordeel, dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij op het onder 4.20 bedoelde moment dat de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak moest worden betaald de ontvanger van de rijksbelastingdienst heeft verzocht de verschuldigde omzetbelasting te verrekenen, en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt, dat de verschuldigde en te betalen omzetbelasting verrekend kon worden. Voorts heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat hij voor de betaling van de over het onderhavige tijdvak verschuldigde omzetbelasting uitstel van betaling heeft gevraagd. Daarbij overweegt het Hof, dat zelfs indien de belanghebbende uitstel van betaling zou hebben gevraagd, vaststaat dat hij dat uitstel van betaling niet heeft verkregen op het onder 4.20 bedoelde moment dat de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak moest worden betaald. Uit het vorenstaande volgt, dat de niet betaling van de omzetbelasting over het onderhavige tijdvak aan de belanghebbende moet worden toegerekend, terwijl het, gelet op het overwogene onder 4.20, op de weg van de belanghebbende lag op eigen initiatief tot betaling over te gaan. 4.22. Op grond van het onder 4.20 en 4.21 overwogene is het Hof van oordeel dat met betrekking tot de boeten de belanghebbende niet heeft doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aangetoond - dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. 4.23. Gelet op het vorenstaande acht het Hof in beginsel zowel de opgelegde boete van fl. 250,= als de opgelegde boete van fl. 300,= passend en geboden. 4.24. Vraag IV en vraag V dienen bevestigend te worden beantwoord. Vraag VI 4.25. De stelling van de belanghebbende dat de boete dient te vervallen wegens het ontbreken van een tweede feitelijke instantie faalt. Hiervoor verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 9 januari 2004, nr. 38 599, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/127 en van 23 januari 2004, nr. 38 923, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/197. 4.26. Vraag VI moet ontkennend worden beantwoord. Vraag VII 4.27. Met betrekking tot de juistheid van de uitspraak heeft de belanghebbende - naar het oordeel van het Hof terecht - gesteld dat het horen in de bezwaarfase in moet houden dat er hoor en wederhoor plaats moet vinden. Vaststaat dat de Inspecteur de belanghebbende bij brief van 3 februari 2000 in de gelegenheid heeft gesteld om een afspraak te maken om te worden gehoord. Vaststaat dat de belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt omdat hij, zoals hij tijdens het onderzoek op de zitting van 13 februari 2004 heeft gezegd, reeds bij voorbaat van oordeel was dat het horen voor hem geen meerwaarde zou hebben. Nu de Inspecteur de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en de belanghebbende daar geen gebruik van heeft willen maken, dient deze stelling te worden verworpen. Het Hof heeft hierbij mee laten wegen dat het horen enkel door toedoen van de belanghebbende zelf niet heeft plaatsgevonden en dat de stelling dat de Inspecteur geen hoor en wederhoor zou toepassen feitelijke grondslag mist. Het Hof ziet dan ook geen reden om de uitspraak te vernietigen en de zaak ter verdere behandeling terug te wijzen naar de Inspecteur. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 18 april 2003, nr. 37 790, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/267. 4.28. Vraag VII moet ontkennend worden beantwoord. Vraag VIII 4.29. Het Hof is van oordeel, dat, gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop de belanghebbende het beroep heeft ingediend en het moment waarop het Hof uitspraak doet, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 oktober 2000, nr. 00775/99, onder meer gepubliceerd in NJ 2000/721, en van 22 april 2005, nr. 37 984, onder meer gepubliceerd in V-N 2005/22.6, is het Hof van oordeel dat de boete in verband met niet betaling dient te worden verminderd tot 8% van de nageheven belasting en de boete in verband met het niet doen van aangifte tot fl. 200,= (€ 90,76). Het Hof acht een boete van 8% respectievelijk € 90,76, zowel absoluut als relatief, passend en geboden. Vraag VIII dient derhalve bevestigend te worden beantwoord. Slot 4.30. Hetgeen de belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat de uitspraken zowel voor wat betreft de enkelvoudige belasting als de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd. 4.31. Met betrekking tot het onder 1.9 vermelde verzoek van de belanghebbende van 19 januari 2005 om het onderzoek te heropenen overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid van de Awb kan het Hof het onderzoek heropenen, indien het van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. In de door de belanghebbende bij het vorenvermelde verzoek overgelegde brief van de Ontvanger van de Belastingdienst/Z van 13 januari 2005 wordt, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld: 'Aan de hand van de stukken zoals die mij ter beschikking staan en de brieven die u in uw correspondentie hebt aangehaald, met name de brief van de heer D van 12 oktober 1999, zou de conclusie kunnen worden getrokken dat u ervan uit mocht gaan dat op dat moment geen aanslagen meer door u waren te betalen. Dit betekent dat er geen invorderbare aanslagen meer zijn met een dagtekening voor 12 oktober 1999 op uw naam.'. Het feit, dat - zoals kennelijk volgt uit de hierboven aangehaalde passage - de belanghebbende er op 12 oktober 1999 vanuit mocht gaan dat er toen geen aanslagen waren te betalen heeft hoe dan ook geen gevolgen voor onderhavige naheffingsaanslag. Deze is immers gedagtekend 27 december 1999, derhalve na 12 oktober 1999. Voor zover de belanghebbende in vorenbedoeld verzoek bedoeld heeft te stellen, dat uit de eerder vermelde brief van 13 januari 2005 zou volgen, dat de over het onderhavige tijdvak verschuldigde belasting (tijdig) zou zijn betaald overweegt het Hof, dat deze stelling niet juist kan zijn, omdat, mede gelet op hetgeen onder 4.20 en 4.21 is overwogen, de over het onderhavige tijdvak verschuldigde belasting binnen één maand na het einde van het tijdvak, derhalve na 12 oktober 1999, moest worden voldaan en voorts hiervoor in die brief, waar de Inspecteur slechts rept over aanslagen en niet over belastingen die op aangiften moesten worden voldaan, geen steun kan worden gevonden. Het Hof is van oordeel, dat er geen aanleiding is het onderzoek te heropenen. 4.32. Voor zover de belanghebbende met het vermelde in het beroepsschrift op pagina 1, onder 'stellingname belastingplichtige', onder 1 bedoeld heeft beroep aan te tekenen tegen de onder 2.3 vermelde brief van de Inspecteur van 15 november 1999 inzake artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen is, gelet op artikel 23 juncto 26 van de AWR, dit beroep in zoverre niet-ontvankelijk. 5. Schadevergoeding De belanghebbende heeft het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb bestaande uit de kosten in de bezwaarfase. Nu het beroep gegrond wordt verklaard kan het Hof, indien daarvoor gronden zijn, de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt. Het Hof is van oordeel, dat voor vergoeding van schade door de Inspecteur aan de belanghebbende geen gronden zijn. De gegrondverklaring van het beroep vloeit voort uit de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, welke overschrijding geheel is ontstaan gedurende de behandeling van het beroep bij het Hof. De beschikkingen zijn op grond van al het vooroverwogene naar het oordeel van het Hof terecht door de Inspecteur opgelegd en de Inspecteur heeft de bezwaren tegen de beschikkingen zorgvuldig en redelijk vlot behandeld. Voorts heeft hij terecht bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd. Derhalve is voor vergoeding van kosten in verband met de bezwaarfase geen plaats. De op de door de belanghebbende overgelegde schadestaat voorkomende kosten in verband met het beroep vallen niet onder artikel 8:73 van de Awb, maar onder artikel 8:75 van de Awb, zodat voor vergoeding van deze kosten op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is. Voor niet met het bezwaar en het beroep samenhangende kosten ziet het Hof geen verband met onderhavige zaak en is het van oordeel dat voor vergoeding van die kosten in onderhavige procedure eveneens geen plaats is. 6. Proceskosten Nu de uitspraken met betrekking tot de boeten worden vernietigd, vindt het Hof in beginsel aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten. De belanghebbende heeft zijn beroepsprocedure zelf gevoerd. Hij heeft derhalve geen kosten gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel heeft hij kosten gemaakt in verband met zijn komst naar de zittingen. Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak onder kenmerk 99/00947 is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak voor het eerste onderzoek ter zitting op 21 november 2002 geen plaats. Gelet op de kostenveroordeling in de samenhangende zaak onder kenmerk 00/00077 is voor een afzonderlijke kostenveroordeling in de onderhavige zaak voor het onderzoek ter zitting op 19 december 2003 en op 13 februari 2004 evenmin plaats. Een verdere vergoeding acht het Hof niet aangewezen, nu het Hof niet is gebleken, mede gelet op de door de belanghebbende overgelegde schadestaat, dat de belanghebbende meer voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 7. Griffierecht Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan de belanghebbende het door hem gestorte griffierecht ad fl. 60,= (€ 27,23) te worden vergoed. 8. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof: * verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de onder 2.3 vermelde brief van 15 november 1999; * verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de boetebeschikkingen; * vernietigt de bestreden uitspraken voor wat betreft de boetebeschikkingen; * vermindert de boetebeschikking wegens niet betalen tot op 8% over de nageheven belasting; * vermindert de boetebeschikking wegens niet doen van aangifte tot op fl. 200,= (€ 90,76); * verklaart het beroep voor het overige ongegrond; * gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 27,23; en * wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden. Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 25 augustus 2005 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 25 augustus 2005 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.