Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2655

Datum uitspraak2005-08-15
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/03757
Statusgepubliceerd


Indicatie

3.1. Het geschil betreft de volgende vragen: I. Is belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard? II. Zo neen, is de litigieuze naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 01/03757 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Beheer B.V. te Q (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van die dienst, die met ingang van 1 januari 2003 ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: het Hoofd) op haar bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 30 september 2000, aanslagnummer 1. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De vorenvermelde naheffingsaanslag is met dagtekening 3 april 2001 opgelegd tot een bedrag van fl. 50.704.991,= aan enkelvoudige belasting. Na door belanghebbende bij brief van 26 juli 2001 -welke brief door het Hoofd nog op diezelfde datum is ontvangen- tegen deze naheffingsaanslag gemaakt bezwaar, heeft het Hoofd belanghebbende bij uitspraak van 19 oktober 2001 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in dit bezwaar verklaard, waarbij hij tevens heeft besloten de naheffingsaanslag niet ambtshalve te verminderen of te vernietigen. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 204,=. Het Hoofd heeft het beroep bij verweerschrift bestreden. 1.2. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 12 februari 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, het Hoofd. Belanghebbende heeft tijdens deze zitting haar zaak bepleit en haar desbetreffende pleitnotities in kopie overgelegd aan het Hof en aan het Hoofd. Het Hoofd heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan belanghebbende. Het Hof rekent zowel deze pleitnotities als deze pleitnota tot de stukken van het geding. 2. Vaststaande feiten Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen tijdens het onderzoek ter zitting staat tussen partijen het volgende vast: 2.1. Belanghebbende handelt in central processing units (cpu's) en zogeheten wit- en bruingoed. Zij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 2.2. Bestuurder van belanghebbende is met ingang van 10 augustus 1999 de Stichting A te Q. Volgens haar inschrijving in het handelsregister bestaat het bestuur van deze stichting uit de heer B (hierna: de heer B). Belanghebbende houdt kantoor aan de aweg 1 te Q, op welk adres ook de heer B en diens vriendin, mevrouw C (hierna: mevrouw C), woonachtig zijn. 2.3. Volgens de door belanghebbende voor de in het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft gelegen kalenderkwartalen ingediende lijsten als bedoeld in artikel 37a van de Wet, heeft belanghebbende in evenbedoeld tijdvak (hierna: het tijdvak van naheffing) aan onder meer de volgende afnemers tot de volgende totaalbedragen intracommunautaire leveringen van cpu's en wit- en bruingoed verricht: D G.m.b.H. te R (Duitsland) fl. 208.141.075,= E G.m.b.H. te Duitsland fl. 134.596.628,= totaal fl. 342.737.703,=. Belanghebbende heeft op de desbetreffende, ten name van deze afnemers staande facturen geen omzetbelasting in rekening gebracht, terwijl zij ter zake van die leveringen ook geen omzetbelasting heeft voldaan. 2.4. Het Hoofd heeft een onderzoek doen instellen naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende over de in het tijdvak van naheffing gelegen kalendermaanden gedane aangiften voor de omzetbelasting. 2.5. Volgens het van dit onderzoek opgemaakte, 2 april 2001 gedagtekende rapport hebben D G.m.b.H. en E G.m.b.H. in Duitsland geen aangiften voor de omzetbelasting en geen zogeheten listings inzake intracommunautaire leveringen ingediend. 2.6. De door belanghebbende op de onder 2.3 bedoelde facturen in rekening gebrachte bedragen zijn volgens dit rapport hetzij in contanten, hetzij door middel van een cheque aan toonder voldaan. Tijdens het onder 2.4 bedoelde onderzoek heeft de heer B volgens dit rapport verklaard dat evenbedoelde cheques niet worden uitgeschreven door de op de factuur vermelde afnemer, maar door de onderneming waaraan deze afnemer de op de factuur vermelde goederen inmiddels heeft doorverkocht. 2.7. Naar aanleiding van het onder 2.5 bedoelde rapport van 2 april 2001 heeft het Hoofd zich op het standpunt gesteld dat op de onder 2.3 bedoelde leveringen niet het zogeheten nultarief van artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Wet jo. post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II, maar het algemene tarief van de omzetbelasting van toepassing is. In verband hiermede heeft hij belanghebbende met dagtekening 3 april 2001 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van deze naheffingsaanslag is te specificeren als volgt: nog te verlenen teruggaaf volgens belanghebbendes aangiften over de maanden januari, februari, maart en augustus 2000 -/- fl. 341.049,= minder nultarief: 17,5/117,5 x fl. 342.737.703,= is, afgerond, fl. 51.046.040,= fl. 50.704.991,=. 2.8. Op 3 april 2001 heeft een (huis)zoeking plaatsgevonden in het pand aweg 1 te Q. Daarbij is alle aldaar aanwezige administratie, waaronder die van belanghebbende, in beslag genomen. Gedurende die (huis)zoeking waren in dat pand uitsluitend mevrouw F, volgens haar als productie I bij de motivering van het beroepschrift in kopie tot de stukken behorende verklaring van 26 juli 2001 administratief medewerkster G B.V., een eveneens door de heer B bestuurde vennootschap, alsmede de dochter van de heer B aanwezig. Tijdens deze (huis)zoeking heeft een aan de eenheid van het Hoofd verbonden deurwaarder (hierna ook wel: een belastingdeurwaarder) onder meer het onder 2.5 bedoelde rapport en het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige naheffingsaanslag blijkt in een gesloten enveloppe gedeponeerd op een in evenvermeld pand aanwezige tafel. Hiervan heeft deze deurwaarder twee aan belanghebbende gerichte akten van betekening opgemaakt, een met betrekking tot -onder meer- evengenoemd rapport en een met betrekking tot -onder meer- evenbedoeld aanslagbiljet. Deze akten heeft de deurwaarder los, en derhalve niet in vorenbedoelde enveloppe, achtergelaten in het pand. Direct na het opmaken van deze akten heeft de deurwaarder in verband met het uitblijven van betaling van onder meer het bedrag van de onderhavige naheffingsaanslag -welke aanslag op de voet van artikel 10, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar was verklaard- aan belanghebbende een dwangbevel betekend. Ook dit dwangbevel is door de deurwaarder in het pand achtergelaten. Vervolgens is deze deurwaarder overgegaan tot het in beslag nemen van in het pand aanwezige roerende zaken. Nadat ook de vorenbedoelde tafel in beslag was genomen, is de meerbedoelde enveloppe, ten einde het afvoeren van deze tafel mogelijk te maken, gedeponeerd op een in het pand aanwezige schoorsteenmantel. Na afloop van vorenvermelde (huis)zoeking en beslaglegging was het pand geheel leeggehaald en "gestript". 2.9. De heer B was sedert december 2000 gedetineerd in België. Op 3 april 2001 was het Hoofd bekend met de omstandigheid dat de heer B gedetineerd was en kende hij de plaats waar de heer B op die datum als zodanig verbleef. Op 18 mei 2001 zijn aan de heer B in de gevangenis te S (België) diverse conservatoire beslagen uitgereikt, waarbij een kopie was gevoegd van een door het Hoofd, thans in zijn hoedanigheid van ontvanger, op 29 maart 2001 aan de President van de Rechtbank te T gedaan verzoek om verlof voor het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in artikel 51 van de Invorderingswet 1990, in welk verzoek is vermeld dat aan belanghebbende over de periode juli 1999 tot en met september 2000 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting zullen worden opgelegd tot een bedrag van fl. 52.312.020,=. 2.10. Op 3 april 2001 is ook mevrouw C aangehouden. Op 4 april 2001 heeft een belastingdeurwaarder ter zake van onder meer de onderhavige naheffingsaanslag op het politiebureau te U geld en sieraden in beslag genomen. Afschrift van het daarvan door hem opgemaakte proces-verbaal heeft hij overhandigd aan mevrouw C, die toen aldaar verbleef. Uit dit proces-verbaal blijkt dat aan belanghebbende onder meer de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd. Met ingang van 9 mei 2001 is de voorlopige hechtenis van mevrouw C geschorst. Belanghebbende stelt dat mevrouw C eerst begin juni 2001 het pand aan de aweg 1 te Q weer heeft betreden en dat zij toen aldaar het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige naheffingsaanslag blijkt, niet heeft aangetroffen. Voorts stelt belanghebbende dat zij eerst kort voor 26 juli 2001 (de dagtekening van het onder 1.1 vermelde bezwaarschrift) heeft kennis gekregen van het bestaan van de onderhavige naheffingsaanslag doordat mevrouw C toen door een belastingdeurwaarder op 8 juni 2001 aan het adres aweg 1 te Q achtergelaten, voor H B.V., een eveneens op dat adres kantoorhoudende en door de heer B bestuurde vennootschap, bestemde stukken -uit welke stukken, met bijlagen, valt op te maken dat aan belanghebbende onder meer de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd- ten kantore van de raadsman van H B.V., tevens raadsman van belanghebbende, heeft bezorgd. 2.11. De Inspecteur stelt dat het pand aan de aweg 1 te Q reeds op 4 april 2001 weer werd gebruikt door een medewerker van belanghebbende, dat eind april 2001 zowel in het woongedeelte als in het kantoorgedeelte van dit pand weer (kantoor)meubilair aanwezig was en dat medewerkers van belanghebbende in de maanden april en mei 2001 geregeld de aan dit adres bezorgde post ophaalden. 2.12. Mevrouw C heeft tijdens een verhoor op 9 april 2001 verklaard dat nadat de heer B was gearresteerd, hij via haar de leiding is blijven voeren over het bedrijvencentrum in Q, dat zij op bezoek ging bij de heer B en hem dan alles vroeg wat zij voor derden moest weten en dat zij van de heer B opdrachten en instructies kreeg welke zij vervolgens uitvoerde wanneer zij weer in Q terug was. 2.13. In haar onder 1.1 vermelde bezwaarschrift van 26 juli 2001 heeft belanghebbende verzocht om toezending van onder meer het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige naheffingsaanslag blijkt. Bij brief van 9 augustus 2001 heeft het Hoofd belanghebbende een kopie van dat aanslagbiljet doen toekomen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft de volgende vragen: I. Is belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard? II. Zo neen, is de litigieuze naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? Belanghebbende is van oordeel dat de onder I vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het Hoofd is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Met betrekking tot de onder II vermelde vraag is belanghebbende van mening dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, terwijl het Hoofd van oordeel is dat deze terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.2 vermelde pleitnotities en pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende De heer B was reeds sedert december 2000 gedetineerd. De onder 2.12 vermelde verklaring van mevrouw C heeft dan ook betrekking op de periode december 2000 tot 3 april 2001. Van 3 april 2001 tot 9 mei 2001 verbleef mevrouw C zelf (ook) in voorlopige hechtenis. De klacht dat door het Hoofd geen inzage is verleend in de op de zaak betrekking hebbende stukken, wordt ingetrokken. Uitdrukkelijk wordt verklaard dat afstand wordt gedaan van het op pagina 3, voorlaatste alinea, van de motivering van het beroepschrift van 19 februari 2002 door belanghebbende voorbehouden recht om, zodra zij kennis heeft kunnen nemen van de op deze aangelegenheid betrekking hebbende stukken, nadere gronden voor haar beroep te formuleren en in het geding te brengen. Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Het Hoofd Op 3 april 2001 was het Hoofd bekend met de omstandigheid dat de heer B gedetineerd was en kende hij de plaats waar de heer B op die datum als zodanig verbleef. Het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige naheffingsaanslag blijkt, is aan belanghebbende betekend overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van dagvaardingen. Derhalve heeft uitreiking van dat aanslagbiljet plaatsgevonden in de zin van het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb en artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Hoewel mevrouw C niet op de loonlijst van belanghebbende stond, verrichtte zij wel werkzaamheden voor belanghebbende. Door het Hof gevraagd of de op pagina 11, midden, van het onder 2.5 vermelde rapport getrokken conclusie dat belanghebbende niet heeft geleverd aan D G.m.b.H. en E G.m.b.H., maar "aan derden die lijken ondernemer te zijn", inhoudt dat belanghebbende in wezen heeft geleverd aan niet-ondernemers, wordt geantwoord dat met de in deze zinsnede genoemde derden uitsluitend wordt gedoeld op de stromannen die werden ingeschakeld door degene(n) die zich van D G.m.b.H. en E G.m.b.H. bediende(n) en dat deze laatste(n) voor de heffing van omzetbelasting wel degelijk als ondernemer is (zijn) aan te merken. Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hoofd. Het Hoofd concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar is verklaard. 4.2. Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht -zoals naheffingsaanslagen-, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, dat in overeenstemming hiermede in artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, voor zover te dezen van belang, is bepaald dat de ontvanger de belastingaanslag bekendmaakt door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet en dat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb de bezwaartermijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien de belanghebbende met vertraging kennis neemt van een aanslag of van het feit dat een aanslag is opgelegd, en daardoor pas na het verstrijken van de bezwaartermijn een bezwaarschrift indient, kan het bezwaar slechts met toepassing van artikel 6:11 van de Awb ontvankelijk zijn. Indien evenwel de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de bezwaartermijn pas aan op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (zie het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2000, BNB 2000/220). 4.3. De in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen door de laatstgenoemden in acht te nemen zorgvuldigheid brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat indien een bestuursorgaan bekend is met de omstandigheid dat de (uiteindelijke) bestuurder van een privaatrechtelijke rechtspersoon in het buitenland (België) gedetineerd is en het bestuursorgaan weet waar deze bestuurder als zodanig verblijft, het bestuursorgaan een tot deze rechtspersoon gericht besluit niet aan deze bekendmaakt door dat besluit in een gesloten enveloppe achter te laten op een schoorsteenmantel in het geheel leeggehaalde en gestripte pand waarin die rechtspersoon kantoor houdt en in welk pand zich te dien tijde geen enkel personeelslid van die rechtspersoon bevindt (de in het pand aanwezige mevrouw F was, volgens haar geloofwaardige verklaring, werkzaam bij een andere vennootschap, namelijk G B.V.), maar dat het bestuursorgaan dit afschrift aan de bedoelde bestuurder in persoon uitreikt of doet uitreiken ter plaatse waar deze daadwerkelijk verblijft, dan wel dit afschrift aan deze bestuurder op die verblijfplaats toezendt. Het vorenstaande brengt met zich dat het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige naheffingsaanslag blijkt niet is uitgereikt in de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb en artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bedoelde zin. De enkele omstandigheid dat, naar het Hoofd heeft aangevoerd, dit aanslagbiljet aan belanghebbende is betekend overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van dagvaardingen, doet daar niet aan af. Nu bekendmaking van de onderhavige naheffingsaanslag gelet op het vorenstaande zeer wel kon geschieden op de wijze als voorzien in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, komt bekendmaking op een andere geschikte wijze niet aan de orde (artikel 3:41, tweede lid, van de Awb). Het vorenstaande brengt met zich dat niet kan worden gezegd dat de onderhavige naheffingsaanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. 4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, is de bezwaartermijn in casu eerst gaan lopen op de dag waarop belanghebbende of haar vertegenwoordiger het onderhavige aanslagbiljet of een afschrift daarvan heeft ontvangen. De door het Hoofd in dit verband gestelde, onder 2.11 vermelde omstandigheden en de onder 2.12 vermelde verklaring van mevrouw C maken, ook indien tezamen beschouwd, onvoldoende aannemelijk dat dit laatste eerder heeft plaatsgevonden dan bij de onder 2.13 vermelde brief van het Hoofd aan belanghebbende van 9 augustus 2001. Mitsdien is het onder 1.1 vermelde bezwaarschrift van 26 juli 2001 voortijdig ingediend. Nu de onderhavige naheffingsaanslag reeds op 3 april 2001 tot stand was gekomen, dient op grond van het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb niet-ontvankelijkverklaring om die reden evenwel achterwege te blijven. 4.5. Gelet op het vorenstaande is belanghebbende bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard. 4.6. Alsdan betreft het geschil vervolgens de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. 4.7. Gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet jo. post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II, bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Volgens het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 geldt als voorwaarde dat uit boeken en bescheiden blijkt dat sprake is van een dergelijke levering. 4.8. Belanghebbende heeft ten bewijze van haar stelling dat de op de onder 2.3 bedoelde facturen vermelde goederen naar een andere lid-staat zijn vervoerd, ten processe geen enkel boek of bescheid getoond of overgelegd. Ook uit het onder 2.5 bedoelde rapport blijkt niet dat belanghebbende tijdens het onder 2.4 bedoelde onderzoek naast de onder 2.3 bedoelde facturen enig boek of bescheid ten bewijze van deze stelling heeft getoond of overgelegd. Belanghebbende heeft derhalve niet met boeken of bescheiden doen blijken dat de op deze facturen vermelde goederen naar een andere lid-staat zijn vervoerd. De enkele facturen zijn daarvoor immers volstrekt onvoldoende. 4.9. Belanghebbende heeft zich niet beroepen op bij haar door de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120, zoals gewijzigd bij resolutie van 10 november 1995, nr. VB 95/3447, gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen. Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan belanghebbende met vrucht een dergelijk beroep zou kunnen doen, zijn het Hof ook niet gebleken. 4.10. Gelet op hetgeen onder 4.7, 4.8 en 4.9 is overwogen, heeft belanghebbende ter zake van de levering van de onderhavige goederen ten onrechte het nultarief toegepast. De naheffingsaanslag is derhalve terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. 4.11. Het Hof ziet geen aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verleende bevoegdheid om de zaak terug te wijzen naar het Hoofd, nu belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting haar klacht dat door het Hoofd geen inzage is verleend in de op de zaak betrekking hebbende stukken, heeft ingetrokken en belanghebbende voorts tijdens dit onderzoek uitdrukkelijk heeft verklaard afstand te doen van het door haar in de motivering van het beroepschrift voorbehouden recht om, zodra zij van die stukken heeft kunnen kennisnemen, nadere gronden voor haar beroep te formuleren en in het geding te brengen. 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. In de omstandigheid dat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding het Hoofd te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de haar in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Het Hof berekent deze kosten op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) is € 1.288,=. Nu de onderhavige zaak in de zin van het bepaalde in artikel 3 van evengenoemd besluit samenhangt met de bij het Hof onder nr. 01/03756 geregistreerde zaak, in welke zaak het Hof eveneens heden uitspraak doet, zal het Hof belanghebbende in elk van deze beide zaken een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 644,= toekennen. 5.2. De omstandigheid dat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, met zich dat aan belanghebbende het door deze voor deze zaak betaalde griffierecht ad € 204,= wordt vergoed. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar en handhaaft de naheffingsaanslag; - veroordeelt het Hoofd in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644,=, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en - gelast dat door de Staat aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht ad € 204,= wordt vergoed. Aldus gedaan door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 15 augustus 2005 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 augustus 2005 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.