Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2808

Datum uitspraak2005-10-07
Datum gepubliceerd2005-10-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC04/208HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

koopovereenkomst; aangaan (nadere) overeenkomst onder bedreiging; toebrengen van nadeel; onrechtmatige daad; bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige; art. 81 RO;


Conclusie anoniem

Rolnr. C04/208HR Zitting 3 juni 2005 mr. L. Timmerman Conclusie in [eiser] tegen [verweerder], h.o.d.n. [A] 1. Feiten en procesverloop 1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: a. [Eiser] heeft van [verweerder] twee schadeauto's gekocht, te weten een Volkswagen Golf Cabrio en een Honda Civic CRX. Voor de Volkswagen Golf Cabrio werd een prijs van fl. 9.500,- overeengekomen, de Honda Civic kostte fl. 2.650,- . In totaal moest [eiser] fl. 12.150,- voldoen. b. In de periode tussen 1 augustus 2001 en 13 december 2001 heeft [eiser] in deelbetalingen in totaal een bedrag van fl. 4.300,-- aan [verweerder] voldaan. c. Op 4 januari 2002 hebben [eiser] en [verweerder] een (nadere) overeenkomst ondertekend, die, kort gezegd, inhield dat [eiser] op 12 januari 2002 minimaal fl. 1.500 diende te betalen als verdere aanbetaling voor de Volkswagen Golf Cabrio, na welke betaling hij de Honda Civic zou mogen meenemen. Tevens zou dan een einddatum worden afgesproken voor de totale som, met als uitgangsdatum 15 februari 2002. Voorts werd overeengekomen dat indien [eiser] de afspraak niet na zou komen, het recht op de aanbetaling en de levering van de auto's zou vervallen. d. [Eiser] is de nadere overeenkomst niet nagekomen. [Verweerder] heeft de auto's niet aan [eiser] geleverd. e. Bij brief van zijn raadsman d.d. 23 januari 2002 aan [verweerder] heeft [eiser] de (beide) koopovereenkomst(en) buitengerechtelijk ontbonden. 1.2 In de onderhavige procedure heeft [eiser] van [verweerder] (terug)betaling van het door hem aanbetaalde bedrag (in euro: € 1.951,25) met rente gevorderd. Daartoe stelt hij, voor zover in cassatie van belang, dat de nadere overeenkomst is tot stand gekomen door bedreiging. De kantonrechter wijst de vordering af zonder inhoudelijk in te gaan op de vraag of er van bedreiging sprake was. Het hof laat [eiser] toe te bewijzen dat hij de nadere overeenkomst onder dwang en/of bedreiging door [verweerder] is aangegaan. Nadat [eiser] en zijn vriendin als getuigen zijn gehoord en [verweerder] en zijn vader in contra-ênquete een verklaring hebben afgelegd, oordeelt het hof in zijn arrest van 27 april 2004 dat het gevraagde bewijs niet is geleverd en wijst het de vordering van [eiser] af. 1.3 [Eiser] is tegen dat arrest tijdig in cassatie gekomen. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun zaak schriftelijk doen toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd. 2. Bespreking van de cassatiemiddelen 2.1 Het eerste middel is gericht tegen rov. 2.2 van het bestreden arrest, waarin het hof (onder meer) als volgt overweegt: "Op grond van artikel 3:44 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is van bedreiging en/of dwang sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. Bedreiging in de zin van art. 3:44 BW kan niet alleen aanwezig zijn wanneer het toebrengen van het nadeel waarmee bedreigd wordt, op zichzelf -dat wil zeggen: wanneer het niet als dreigmiddel zou worden gebruikt- onrechtmatig is, maar ook wannner dit toebrengen van nadeel op zichzelf niet onrechtmatig is, doch het bedreigen ermee niettemin wegens het beoogde doel dan wel wegens de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het plaatsvindt, onrechtmatig zijn in de zin van art. 6:162 lid 2 BW." Het middel betoogt dat de door het hof gegeven uitleg van art. 3:44 lid 2 BW onbegrijpelijk is. 2.2 Het middel, dat kennelijk bedoelt te klagen dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, faalt. In het de bestreden rechtsoverweging zet het hof uiteen wanneer er sprake is van een bedreiging in de zin van art. 3:44 lid 2 BW. De eerste twee volzinnen van het hierboven weergegeven citaat bevatten een vrijwel letterlijke weergave van de wettekst, terwijl in de derde volzin de in rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde regel met betrekking tot de (ruime) uitleg van het in die wettekst voorkomende begrip 'onrechtmatig' wordt weergegeven(1). Van een onjuiste rechtsopvatting is om die reden dan ook geen sprake. Als dat overigens wel het geval zou zijn geweest, zou het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers op basis van de getuigenverklaringen geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de bedreigende situatie, zoals door [eiser] gesteld, wel heeft plaatsgevonden en is dus helemaal niet toegekomen aan de vraag of "het toebrengen van het nadeel waarmee bedreigd wordt op zichzelf, of wegens het beoogde doel" onrechtmatig is, zodat de in de bestreden rechtsoverweging neergelegde rechtsregel feitelijk ten overvloede is gegeven. Voorts wordt door [eiser] miskend dat de in de bestreden rechtsoverweging neergelegde rechtsregel niet een beperking, maar juist een verruiming van het begrip "onrechtmatig" in de zin van art. 3:44 lid 2 BW inhoudt. 2.3 Het tweede middel klaagt erover dat het hof eraan is voorbijgegaan dat [eiser] een beroep heeft gedaan op het feit dat hij door een buitengerechtelijke verklaring de vernietigbaarheid van de nadere overeenkomst heeft ingeroepen. 2.4 Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden. Ten eerste omdat het middel niet aan de door art. 407 lid 2 Rv aan het cassatiemiddel te stellen eisen voldoet, nu [eiser] niet aangeeft waar dit beroep in de processtukken is te vinden. En voorts niet omdat het hof desondanks heeft onderzocht of de nadere overeenkomst moest worden vernietigd omdat deze door bedreiging tot stand was gekomen (hetgeen, zoals ik uit de toelichting op het cassatiemiddel opmaak, kennelijk ook aan de buitengerechtelijke verklaring ten grondslag lag) en tot het oordeel is gekomen dat de daartoe gestelde omstandigheden niet zijn komen vast te staan. 2.5 Het derde middel betreft de bewijswaardering. Het middel klaagt erover dat het hof de verklaring van de vader van [verweerder] ten onrechte van doorslaggevende betekenis heeft geacht, omdat deze als direct familielid van [verweerder] partijgetuige heeft te gelden. 2.6 Ook dit middel faalt. Volgens art. 164 lid 2 Rv kan een verklaring van een partijgetuige omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de partijgetuigenverklaring geldt dus alleen voor feiten waarvoor die partij het bewijsrisico draagt. Nu de verklaring van de vader van [verweerder] betrekking heeft op feiten waarvoor niet [verweerder], maar [eiser] het bewijsrisico draagt, geldt, zelfs als de vader van [verweerder] als partijgetuige heeft te gelden, de in art. 152 lid 2 Rv neergelegde hoofdregel dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de (feiten)rechter is overgelaten(2). De wijze waarop het hof in het onderhavige geval het voorgebrachte bewijs heeft gewaardeerd, kan in cassatie dan ook niet op juistheid worden getoetst. 2.7 De slotsom is dat de middelen niet tot cassatie leiden. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Zie HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342 2 Zie bijv. HR 17 januari 2003, NJ 2003, 176


Uitspraak

7 oktober 2005 Eerste Kamer Nr. C04/208HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.A. van der Hansz, t e g e n [Verweerder], handelende onder de naam [A], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. G.C. Makkink. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 5 maart 2002 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Arnhem, locatie Tiel, en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.951,25, te verhogen met de wettelijke rente over het verschuldigde vanaf 29 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening. [Verweerder] heeft de vordering bestreden. De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 augustus 2002 de vordering afgewezen. Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis met dien verstande gewijzigd en aangevuld dat het gevorderde bedrag wordt opgeëist als zijnde een schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad subsidiair onverschuldigde betaling, meer subsidiair ongerechtvaardigde verrijking. Bij tussenarrest van 1 juli 2003 heeft het hof [eiser] tot bewijslevering toegelaten en bij eindarrest van 27 april 2004 voormeld vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 oktober 2005.