
Jurisprudentie
AU2809
Datum uitspraak2005-08-26
Datum gepubliceerd2005-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/553
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2005-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/553
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Elektriciteitswet 1998
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 04/553 26 augustus 2005
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:
N.V. Continuon Netbeheer, gevestigd te Arnhem, verzoekster,
gemachtigde: mr R.W. de Vlam, advocaat te Amsterdam,
tegen
de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie (DTe), te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr A.C.W.E. Ruijken, werkzaam bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit.
1. De feiten en de procedure
Bij besluit van 25 februari 2004 (nr.: 101531-58) heeft verweerder verzoeksters rechtsvoorgangster Noord West Net N.V. op grond van artikel 5, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 een bindende aanwijzing gegeven, inhoudende dat Noord West Net N.V. er uiterlijk op 1 juli 2004 ervoor heeft gezorgd dat "het net is aangelegd en de aansluitingen zijn gerealiseerd ten behoeve van de elektriciteitsvoorziening van de woonbootbewoners van de Vereniging A; dan wel een zodanige (tijdelijke) voorziening is getroffen dat de woonbootbewoners van de Vereniging A van een tijdelijke elektriciteitsaansluiting zijn voorzien."
Bij brief van 7 april 2004 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit van verweerder.
Bij brief van 30 juni 2004, die dezelfde dag ter griffie van het College is ontvangen, heeft verzoekster zich tevens tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening, strekkende tot schorsing van het besluit van 25 februari 2004 tot twee weken na het moment waarop de eigenaren van woonboten in het Zijkanaal B in de gemeente Velsen een meteropstellingsruimte op de wal voor hun woonboten zullen hebben gerealiseerd.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft verweerder verzoekster onder meer bericht dat zolang niet op het bezwaarschrift is beslist, geen nadere handhavingsbesluiten zullen worden genomen.
Naar aanleiding van verweerders brief aan verzoekster van 1 juli 2004 heeft het College verzoekster verzocht mede te delen of zij haar verzoek om voorlopige voorziening wenst te handhaven. Verzoekster heeft hierop bij brief van 6 juli 2004, voor zover hier van belang, als volgt gereageerd:
"Naar aanleiding van uw vraag heb ik gisterenmiddag met de DTe telefonisch contact opgenomen over de termijn waarop een beslissing op Continuon's bezwaren valt te verwachten. De DTe heeft mij medegedeeld dat zij op zeer korte termijn (…) een beslissing op dit bezwaar zal nemen.
(…)
In het licht van de mededeling van de DTe dat de beslissing op bezwaar zeer spoedig zal worden genomen, bestaat er volgens Continuon uit oogpunt van een efficiënte procesvoering aanleiding haar verzoek om voorlopige voorziening vooralsnog te handhaven en de behandeling daarvan enkele dagen aan te houden. Zij kan immers pas met zekerheid beslissen of dit verzoek (volledig) kan worden ingetrokken, als zij van de aanstaande beslissing op bezwaar kennis heeft genomen. Zou de beslissing op bezwaar voor Continuon ongunstig zijn, in die zin dat zij onder verwerping van haar bezwaren direct met handhavingsmaatregelen kan worden geconfronteerd, dan wil zij haar verzoek op grond van artikel 8:81 lid 5 van de Algemene wet bestuursrecht uiteraard handhaven en zal zij tegen die beslissing meteen beroep aantekenen."
Bij besluit van 5 juli 2004 (nr.: 100180/41), verzonden op 6 juli 2004, heeft verweerder op de bezwaren van verzoekster beslist.
Bij dit besluit heeft verweerder zijn besluit van 25 februari 2004 in zoverre herroepen dat de bindende aanwijzing niet meer ziet op woonbootbewoners die niet vóór of op 1 januari 2004 een aanvraag hebben gedaan en daaraan de consequentie verbonden dat de termijn verlengd wordt met een periode van veertien werkdagen. De bindende aanwijzing luidt dat verzoekster uiterlijk 15 juli 2004 ervoor gezorgd heeft dat "het net is aangelegd en de aansluitingen zijn gerealiseerd ten behoeve van de elektriciteitsvoorziening van de aanvragers; dan wel een zodanige (tijdelijke) voorziening is getroffen dat de aanvragers van een tijdelijke elektriciteitsaansluiting zijn voorzien."
Voor het overige heeft verweerder verzoeksters bezwaren ongegrond verklaard.
Op 13 juli 2004 heeft verzoekster verweerder telefonisch medegedeeld dat de bij de beslissing op bezwaar voor uitvoering van de bindende aanwijzing geformuleerde begunstigingstermijn ten aanzien van 23 van de 34 aansluitingen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal worden overschreden.
In reactie op dit telefoongesprek heeft verweerder verzoekster bij faxbericht van 14 juli 2004 in de gelegenheid gesteld vóór 15 juli 2004 om 14.00 uur een gemotiveerd schriftelijk verzoek om opschorting van de begunstigingstermijn in te dienen, in welk verzoek vijf met name in dit faxbericht genoemde punten aan de orde moeten komen.
Bij faxbericht van 15 juli 2004 heeft verzoekster verweerder een verzoek om opschorting van de begunstigingstermijn doen toekomen, waarin verzoekster is ingegaan op de vijf door verweerder in zijn faxbericht van 14 juni 2004 met name genoemde punten.
Bij brief van eveneens 15 juli 2004 heeft verzoekster bij het College beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 juli 2004.
Diezelfde dag heeft verzoekster de voorzieningenrechter van het College bericht het verzoek om voorlopige voorziening te willen aanhouden tot het moment dat verweerder kenbaar heeft gemaakt dat de bij de beslissing op bezwaar geformuleerde (in de woorden van verzoekster) bewilligingstermijn van de bindende aanwijzing, zal worden opgeschort.
Bij faxbericht van 13 augustus 2004 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat op basis van gegevens waarover verweerder thans beschikt, geen aanleiding bestaat over te gaan tot maatregelen ter zake van de naleving van de bindende aanwijzing.
Bij faxbericht van 16 augustus 2004 heeft verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en de voorzieningenrechter verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure en het griffierecht terug te storten.
Bij brief van 8 februari 2002 is verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verzoek om proceskostenveroordeling te reageren.
Bij brief van 14 augustus 2004 heeft verweerder de voorzieningenrechter een reactie op het verzoek om proceskostenveroordeling doen toekomen.
2. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in zijn reactie op het verzoek om proceskostenveroordeling de voorzieningenrechter verzocht dit verzoek af te wijzen en heeft in dit verband onder meer het volgende naar voren gebracht.
"Verweerder bestrijdt de stelling van verzoekster dat aan het verzoek om voorlopige voorziening zou zijn tegemoetgekomen. Verzoekster heeft inmiddels, afgaande op de juistheid van de door verzoekster verstrekte gegevens, voldaan aan de gegeven bindende aanwijzing.
Dat is ook de kern van de brief die op 13 augustus jl. aan verzoekster is gefaxt (…): indien en voor zover de door verzoekster verstrekte gegevens kloppen, bestaat er geen grond om over te gaan tot handhavende maatregelen. Niet omdat de directeur DTe dit niet opportuun zou achten, maar omdat een rechtsgrond daartoe ontbreekt nu aan de bindende aanwijzing is voldaan.
Daarbij heeft verweerder met name acht geslagen op de mededeling van verzoekster dat op 6 met naam genoemde personen na, alle aanvragers binnen de door verweerder gestelde termijn zijn aangesloten op het elektriciteitsnet alsmede op de mededeling van verzoekster dat de overige 2 personen (dus naast de vier personen die verzoekster wél noemt in haar intrekkingsbrief) geen aanvraag om een aansluiting zouden hebben ingediend. Het is dan ook niet zonder reden dat de brief van 13 augustus jl. strikt geclausuleerd is gesteld:
"Uitgaande van de juistheid van de door u verstrekte gegevens - met name dat geen van de voornoemde personen een aanvraag zou hebben ingediend - zal geen grond bestaan over te gaan tot maatregelen, ondanks het gegeven dat de aansluitingen (mogelijk) na 15 juli jl. zijn gerealiseerd."
Indien evenwel in een later stadium zou blijken dat deze door verzoekster verstrekte gegevens niet (volledig) juist zijn, bijvoorbeeld naar aanleiding van met feiten geadstrueerde klachten van de aanvragers, dan heeft de directeur Dte nog onverkort de bevoegdheid om een nader onderzoek te starten en op basis daarvan desgewenst alsnog handhavend op te treden.
(…)"
3. De beoordeling
3.1 Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten worden veroordeeld.
3.2 Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoekster is tegemoetgekomen.
3.3 In de voorlopige voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen.
3.3.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder op 1 juli 2004 een maatregel heeft genomen waardoor voor verzoekster hangende de bezwaarfase onevenredig nadeel is voorkomen. Bij brief van die datum heeft verweerder immers aan verzoekster medegedeeld dat zolang niet op haar bezwaarschrift tegen de bindende aanwijzing van 25 februari 2004 is beslist, geen maatregelen ter handhaving van deze bindende aanwijzing zullen worden genomen. Derhalve is sprake van tegemoetkomen in vorenbedoelde zin.
3.3.2 De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande echter geen aanleiding ten laste van verweerder een kostenveroordeling uit te spreken. Hierbij is van belang dat verzoekster in de door verweerder genomen maatregel geen aanleiding heeft gezien haar verzoek om voorlopige voorziening in te trekken. Zij heeft daarentegen bij brief van 6 juli 2004 aan de voorzieningenrechter uitdrukkelijk medegedeeld het verzoek om voorlopige voorziening uit oogpunt van een efficiënte procesvoering tot na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar te willen handhaven om te kunnen bezien of zij tegen die beslissing bij het College beroep zal instellen. Deze proceshouding van verzoekster had echter tot gevolg dat toen niet was voldaan aan het voor het uitspreken van een kostenveroordeling op grond van artikel 8:75a Awb verbonden vereiste, dat het verzoek om voorlopige voorziening moet zijn ingetrokken.
3.4 Naast hetgeen hiervoor onder 3.3 is gesteld, kan sprake zijn van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan alsnog inhoudelijk het door de verzoekster om een voorlopige voorziening gewenste besluit neemt. Ook dan is er immers geen reden meer het verzoek om voorlopige voorziening te handhaven. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van tegemoetkomen is in dat geval evenwel niet alleen de inhoud van het besluit van belang, maar dient ook rekening te worden gehouden met de reden waarom het nieuwe besluit wordt genomen. Geplaatst tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
3.4.1 Verzoekster heeft het verzoek om voorlopige voorziening uiteindelijk ingetrokken naar aanleiding van verweerders mededeling van 13 augustus 2004, dat op basis van de informatie waarover verweerder beschikt, geen aanleiding bestaat over te gaan tot maatregelen ter zake van de naleving van de bindende aanwijzing. Daarmee is verweerder, volgens verzoekster, aan haar tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a Awb.
In zijn reactie op het verzoek om kostenveroordeling heeft verweerder voormelde zienswijze van verzoekster bestreden. Volgens verweerder is de mededeling van 13 augustus 2004 gegrond op de constatering dat verzoekster aan de bindende aanwijzing heeft voldaan. Dat verzoekster aan de bindende aanwijzing heeft voldaan, heeft verweerder vastgesteld op grond van door verzoekster hangende de onderhavige procedure overgelegde gegevens.
3.4.2 Gelet op de inhoud van de tussen partijen gevoerde correspondentie, zoals die vorm heeft gekregen vanaf het moment dat verzoekster bij verweerder een verzoek om opschorting van de begunstigingstermijn van de bindende aanwijzing heeft ingediend, acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat eerst toen voor verweerder, op basis van in dat stadium door verzoekster verstrekte gegevens, waaruit valt af te leiden dat zij inmiddels aan die aanwijzing heeft voldaan, geen, althans niet langer, aanleiding bestond over te gaan tot maatregelen ter zake de naleving van de bindende aanwijzing.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dat bezien niet met vrucht worden gesproken van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a Awb.
3.5 Het verzoek om kostenveroordeling dient derhalve te worden afgewezen.
3.6 Voor terugbetaling van het griffierecht ziet de voorzieningenrechter geen grond.
3.7 Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:84 Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, Awb af.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2005.
w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener