Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2867

Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200086905
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorbedachte rade, bewijsverweer, noodweer(exces) en psychische overmacht. Veroordeling tot 7 jaar gevangenisstraf wegens doodslag.


Uitspraak

Rolnummer: 22-000869-05 Parketnummer(s): 09-757354-04 Datum uitspraak: 1 september 2005 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 januari 2005 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte] Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 18 augustus 2005. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het vonnis omschreven. De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Vrijspraak De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd tot veroordeling van de verdachte ter zake van het aan hem primair tenlastegelegde, nu naar de mening van advocaat-generaal de voor moord vereiste voorbedachte rade op de dood van het slachtoffer bij de verdachte aanwezig was. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof het enkele meenemen van de vleeshamer en het mes naar de woning van het slachtoffer onvoldoende om te komen tot het bewijs voor de voorbedachte rade op de dood van het slachtoffer. Daarnaast blijkt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende, dat de verdachte op het moment dat hij de woning van het slachtoffer was binnengetreden en het slachtoffer in slapende toestand aantrof, reeds de intentie had om het slachtoffer te doden. Alsdan had het immers eerder in de rede gelegen dat hij meteen het mes zou hebben gebruikt. Op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen is, naar het oordeel van het hof, de voorbedachte rade op de dood van het slachtoffer dan ook onvoldoende komen vast te staan. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt) Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Bewijsverweer Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat een ander dan de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de persoon die op 28 april 2004 om 23.45 uur het betreffende pand in Delft verliet, de verdachte is. Het hof acht het, op basis van de getuigenverklaringen van [getuige1] -die immers de verdachte later heeft aangewezen- en van [getuige2], alsmede de verklaring van getuige-deskundige [naam] -inhoudende dat alle steekwonden veroorzaakt zouden kunnen zijn door een mes als door de verdachte naar zijn zeggen gehanteerd- volstrekt niet aannemelijk dat een ander dan de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd, respectievelijk dat er een tweede mes is gebruikt. Ook de verdachte zelf heeft, blijkens zijn houding ter terechtzitting bij het hof, alsmede gelet op zijn verklaringen afgelegd bij de politie, geen twijfel over het zelf teweegbrengen van de dood van het slachtoffer. Het hof slaat daarbij met name acht op het tegenover de politie afgelegde verklaring d.d. 26 mei 2004, waaruit zulks blijkt ('Wat heb ik in godsnaam gedaan?') en waarbij hij het slachtoffer na het toebrengen van de messteken beschrijft ('het slachtoffer had zijn ogen heel raar open') zoals dat ook daadwerkelijk door de politie is aangetroffen. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een alternatief scenario in casu niet aannemelijk is, zodat dit verweer dient te worden verworpen. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in noodweerexces. Zij voert daartoe het volgende aan. Nadat de verdachte het slachtoffer op zijn hoofd heeft geslagen, verdedigt het slachtoffer zich. Het slachtoffer slaat hierin, naar de mening van de raadsvrouw, echter door op het moment dat hij de verdachte bij zijn keel pakt waardoor deze geen lucht meer kreeg. Hierdoor ontstond noodweerexces bij het slachtoffer en daarmee een noodweersituatie voor de verdachte, hij verdedigde immers zijn leven tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Vervolgens is de verdachte, als gevolg van een hevige gemoedsbeweging welke was ingegeven door de aanranding van de ander, zijn boosheid, radeloosheid en zijn angst, doorgeslagen in zijn verdediging door te steken met een mes. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat het slachtoffer substantieel verzet heeft geboden op de wijze als door de verdachte gesteld. De verklaringen van de verdachte over de handelingen van het slachtoffer, in het bijzonder het bij de keel grijpen, zodanig dat de verdachte geen lucht meer kreeg en voor zijn eigen leven moest vrezen, worden niet door enig lichamelijk letsel aan de zijde van de verdachte ondersteund. Voorts is uit toxicologisch onderzoek gebleken dat het alcoholpromillage van het bloed van het slachtoffer 2,35 milligram bedroeg. Het is een feit van algemene bekendheid dat een bloedalcoholgehalte van een dergelijk niveau een belemmering vormt om, zeker wanneer ontwakend uit een slaaptoestand, onmiddellijk adequaat en gericht handelend op te treden. Daarnaast blijkt uit de foto's die zich in het dossier bevinden dat het slachtoffer van een geringer postuur is dan de verdachte. Maar ook al zou de toedracht zijn geweest als door de verdachte geschetst, kan dit hem niet disculperen. De verdachte heeft immers verklaard dat hij, nadat hij in de woning van het slachtoffer was binnengedrongen, het slachtoffer slapende aantrof en, in zijn woede, het slachtoffer vervolgens met een vleeshamer op het hoofd heeft geslagen. Een dergelijke toedracht brengt mee dat de verdachte zich willens en wetens in een toestand heeft gebracht dat verweer van het slachtoffer tegenover zijn aanvaller in de rede lag. Van wederrechtelijkheid was bij deze aanval dan ook geen sprake, zodat het beroep op noodweer faalt. Het beroep op noodweerexces kan in de gegeven omstandigheden evenmin slagen. Het bewezenverklaarde levert op: Doodslag. Strafbaarheid van de verdachte De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op psychische overmacht als omschreven in haar pleitnota. Het daartoe gestelde is evenwel niet van dien aard dat op grond daarvan van de verdachte redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat hij weerstand kon bieden aan de drang het slachtoffer te slaan en te steken. Ook in de met betrekking tot de verdachte door de gedragsdeskundigen opgemaakte rapportages zijn geen aanknopingspunten voor psychische overmacht te vinden, zodat dit beroep wordt verworpen. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. De verdachte heeft het slachtoffer door zijn daad het meest fundamentele recht, het recht om te leven, ontnomen. Een dergelijk levensdelict schokt de rechtsorde en brengt bij de burgers gevoelens van grote onrust en onveiligheid teweeg. Daarnaast heeft de verdachte door zijn handelen onherstelbaar leed berokkend aan de familie en nabestaanden van het slachtoffer. Het hof is van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt. Vordering tot schadevergoeding In het onderhavige strafproces heeft [naam benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 1135,40. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag. De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De raadsvrouw van de verdachte heeft gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.135,40 ten behoeve van het slachtoffer. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot het gevorderde bedrag van EUR 1.135,40 (duizend honderdvijfendertig euro en veertig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.135,40 (duizend honderdvijfendertig euro en veertig cent) ten behoeve van het slachtoffer, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 22 (tweeëntwintig) dagen. Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Putten-Göbbels, Le Clercq-Meijer en Bruinsma, in bijzijn van de griffier mr. Bek. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 september 2005.