
Jurisprudentie
AU2887
Datum uitspraak2005-09-20
Datum gepubliceerd2005-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/120 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/120 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand. Is sprake van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of ten dele van terugvordering af te zien?
Uitspraak
04/120 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bellingwedde, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 december 2003, reg.nr. 02/721 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van Dalen en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 27 april 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 1984 tot en met 28 februari 1998 herzien op de grond dat zij heeft nagelaten gedaagde ervan in kennis te stellen dat zij geen woonlasten had en (vanaf 1 juni 1997) buiten de gemeente Bellingwedde woonde.
Bij dat besluit heeft gedaagde tevens van appellante de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van f 37.249,49 (€ 16.903,08), een en ander met toepassing van achtereenvolgens artikel 57, aanhef en onder a, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 81, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 27 april 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2002 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 8 augustus 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende grondslag bestaat voor het standpunt dat appellante van 1 juni 1997 tot en met 1 februari 1998 buiten de gemeente Bellingwedde heeft gewoond. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde wat betreft de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de opgave van woonlasten en het verblijf in een andere gemeente.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 28 juni 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 mei 1994 tot en met 28 februari 1998 herzien en het van haar terug te vorderen bedrag nader bepaald op € 11.479,80.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 28 juni 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 1998 tot en met 28 februari 1998.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft zij - samengevat - aangevoerd dat gedaagde voorafgaand aan het besluit van 28 juni 2002 ten onrechte niet opnieuw het advies van de bezwarencommissie heeft ingewonnen en voorts dat er dringende redenen zijn om geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante toegelicht dat de eerste grief moet worden opgevat in die zin dat appellante meent dat zij na vernietiging van het besluit van 8 augustus 2000 en vóór het besluit van 28 juni 2002 opnieuw door de bezwarencommissie had dienen te worden gehoord.
De Raad stelt voorop dat het horen van belanghebbenden ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verplicht onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. Aan deze hoorplicht is voldaan nu appellante voorafgaand aan het eerste besluit op bezwaar van 8 augustus 2000 in de gelegenheid is gesteld te worden - en op 8 december 1999 ook daadwerkelijk is - gehoord. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb houdt naar vaste rechtspraak niet tevens in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd.
Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de inhoud van de uitspraak van de rechtbank (en de daarmee samenhangende - beperkte - ruimte voor gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit) alsmede dat appellante reeds eerder is gehoord op 8 december 1999 met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden dat ook aan het nieuw genomen besluit op bezwaar ten grondslag ligt. Het enkele tijdsverloop en de omstandigheid dat gedaagde zich nog niet over het al dan niet bestaan van een dringende reden om van terugvordering af te zien had uitgelaten, vormen onvoldoende grond om van het algemene uitgangspunt af te wijken. Gedaagde heeft derhalve terecht ervan afgezien appellante voorafgaand aan het besluit van 28 juni 2002 opnieuw te horen.
De Raad stelt verder vast dat het geding in hoger beroep, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voorts nog uitsluitend betrekking heeft op de vraag of in dit geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of ten dele van terugvordering af te zien.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) dient blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 78, derde lid, van de Abw - en dit geldt evenzeer ten aanzien van artikel 55, derde lid, van de ABW - toepassing van dit artikellid te worden overwogen indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkenen tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Dat appellante inmiddels diverse schulden heeft kan niet als een dringende reden in evenbedoelde zin worden aangemerkt. De Raad wijst er daarbij op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkenen te allen tijde blijven beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.
GG240805