
Jurisprudentie
AU2898
Datum uitspraak2005-08-22
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/54398
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/54398
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet naleven eerdere rechterlijke uitspraak.
Deze rechtbank heeft bij onherroepelijk geworden uitspraak AWB 02/17024 van 9 juli 2003 het eerdere beroep van eiser gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag gegrond verklaard, waarbij is overwogen dat verweerder, gelet op de inhoud van de door eiser overgelegde medische rapportages, zijn jeugdige leeftijd en zijn (laag)gemiddelde intelligentieniveau, nader had moeten onderzoeken of de geconstateerde tegenstrijdigheden in zijn relaas samenhangen met de geestelijke gesteldheid van eiser. Verweerder heeft deze uitspraak in onvoldoende mate in acht heeft genomen bij het nemen van het bestreden besluit. Aan verweerder komt bij het verrichten van een nader onderzoek naar een mogelijk verband tussen eisers psychische gesteldheid en zijn tegenstrijdige verklaringen, en bij afwezigheid van specifieke aanwijzingen van de rechtbank, een zekere vrijheid toe, onder meer waar het de methode van onderzoek betreft. Het stond verweerder aldus vrij aan de opdracht tot het verrichten van nader onderzoek invulling te geven door eiser nader te doen horen door een ac alsmede door het BMA wederom in te schakelen, zoals verweerder thans heeft gedaan. De rechtbank is evenwel, op grond van de inhoud van dit onderzoek, van oordeel dat verweerder hiermee in het onderhavige geval niet heeft kunnen volstaan. Weliswaar heeft verweerder eiser opnieuw doen horen door een ac, naar gesteld door een zogenaamd bijzonder gehoormedewerker, maar hiermee heeft geen daadwerkelijk feitelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijke aanwezigheid van een, al dan niet causaal, verband tussen eisers psychische gesteldheid en de door hem afgelegde tegenstrijdige verklaringen. Voorts heeft verweerder, nadat het BMA verweerder heeft bericht de vraag of de tegenstrijdigheden in het asielrelaas van eiser samenhangen met de geestelijke gesteldheid van eiser niet te kunnen beantwoorden, nu dit waarheidsvinding zou inhouden, niet zonder meer deze conclusie van het BMA kunnen overnemen en ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/54398 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Iraakse nationaliteit, wonende te B, eiser,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.G. Aalbers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 20 december 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 16 mei 1998 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. In dit besluit is tevens overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Bij bezwaarschrift van 10 juni 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 26 juni 1998 en aangevuld bij brieven van 1 maart 2000 en 13 maart 2000. Op 22 februari 2000 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie (ac). Het bezwaar is bij besluit van 15 september 2000 ongegrond verklaard. Bij brief van 25 juni 2001 heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Eiser heeft het bezwaar aangevuld bij brieven van 4 september 2001 en 11 december 2001. Bij besluit van 15 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 6 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 4 april 2002 en aangevuld bij brief van 2 juni 2003. Bij uitspraak van 9 juli 2003 (AWB 02/17024 OVERIO) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 februari 2002 vernietigd. Op 27 april 2004 is eiser opnieuw gehoord door een ac. Het bezwaar is bij besluit van 11 november 2004 wederom ongegrond verklaard. In dit besluit is tevens de in het primair besluit neergelegde weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier als amv gehandhaafd.
3. Bij beroepschrift van 7 december 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 21 december 2004. Op 11 januari 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij faxbericht van 8 juni 2005 heeft de gemachtigde van eiser, mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, meegedeeld dat zij zich terugtrekt als gemachtigde van eiser.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2005. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen aan de rechtbank te verstrekken. Deze inlichtingen zijn bij brief van 21 juni 2005 verstrekt. Het onderzoek is, nadat namens verweerder daartoe schriftelijk toestemming is gegeven, zonder nadere zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 2 januari 1998 - zakelijk weergegeven - het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit C in Noord-Irak. Eiser vreest voor vervolging in zijn land van herkomst vanwege zijn problemen met de Partîya Karkerên Kurdîstan - Arbeiderspartij van Koerdistan (PKK). Eisers familie is namelijk lastig gevallen door gewapende leden van de PKK. Deze hebben eiser, zijn broer, D, en zijn vader afgeperst en wilden dat zij zich bij de gewapende strijd van de PKK zouden aansluiten. De PKK-leden zijn ongeveer drie keer langs geweest en hebben eiser daarbij ook mishandeld. Op een avond in 1995 heeft eiser, die toen dertien jaar oud was, tezamen met enkele vrienden, vijftien PKK-strijders in hun slaap met geweren om het leven gebracht. Daarop heeft eiser Irak verlaten en is hij naar Syrië gegaan, waar hij gedurende een periode van twee jaar bij zijn tante heeft verbleven. Op vijftienjarige leeftijd is eiser teruggekeerd naar Irak. Vervolgens is hij via Istanbul naar Nederland gegaan, waar hij op 19 december 1997 tezamen met zijn broer D is gearriveerd. Eisers broer verblijft, aldus eiser, inmiddels weer in Irak.
In zijn gehoren bij de ambtelijke commissie van 22 februari 2000 en 27 april 2004 heeft eiser mede verklaringen afgelegd die in meer of mindere mate afwijken van hetgeen hierboven is weergegeven.
Bij brief van 2 juni 2004 heeft eiser aangevoerd dat hij homoseksueel is en dat hij ook op die grond vreest voor vervolging in zijn land van herkomst.
III. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 14 augustus 2003 blijkt het volgende:
- eiser is op 15 juni 1999 door de kinderrechter te Dordrecht wegens bedreiging, meermalen gepleegd, en mishandeling veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- eiser is op 27 november 2000 door de kinderrechter te Haarlem wegens bedreiging, diefstal en het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument veroordeeld tot een maand jeugddetentie, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden.
2. Eiser heeft diverse verklaringen en rapportages overgelegd met betrekking tot zijn psychische gesteldheid, waaronder:
- een rapportage pro justitia, opgesteld op 1 juni 2000 door dr. R. Verheul, psycholoog, in opdracht van de rechter-commissaris in strafzaken;
- een voorlichtingsrapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 20 juli 2000 voor de kinderrechter; en
- een rapportage van B. Brown, psycholoog bij De Derde Oever, van onbekende datum.
3. Naar aanleiding van een adviesaanvraag van verweerder van 23 oktober 2001 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) op 10 januari 2002 advies uitgebracht met betrekking tot de medische toestand van eiser. Daarbij is gebruik gemaakt van voornoemde rapportages en is informatie ingewonnen bij L. Mahadew, huisarts, en B. Brown, psycholoog. In genoemd advies wordt
- samengevat - geconcludeerd dat eiser klachten heeft van psychische aard in het kader van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) (chronisch), een angststoornis en een dysthyme stoornis. Daarbij is soms sprake van uit angst/prikkelbare stemming voortkomende agressieve impulsdoorbraken. Eiser staat voor deze klachten onder behandeling van een psycholoog/gedragstherapeut en de psychiater van een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. De medisch adviseur heeft onvoldoende informatie om een duidelijke uitspraak te kunnen doen over de behandelmogelijkheden in Irak. Bij achterwege blijven van de behandeling wordt verwacht dat de klachten zullen persisteren en mogelijk toenemen. Tevens zal daarmee het risico van agressieve impulsdoorbraken toenemen. De medisch adviseur verwacht echter niet dat bij achterwege blijven van behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan. Er zijn geen aanwijzingen dat eiser niet zou kunnen reizen.
4. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij eerdergenoemde uitspraak van 9 juli 2003 het beroep van eiser gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag gegrond verklaard. In deze uitspraak is - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat uit de in bezwaar overgelegde medische stukken en het advies van het BMA blijkt dat er ten aanzien van eiser sprake is van een PTSS (chronisch), een angststoornis en een dysthyme stoornis. Uit de stukken blijkt verder dat bij eiser sprake is van een (laag)gemiddeld intelligentieniveau. Voorts blijkt uit de stukken dat het nader gehoor is afgenomen nadat eiser net uit de isoleercel was gekomen. Verder heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor aangegeven dat hij van zijn broer eerder leugens moest vertellen over de dood van zijn moeder (pagina 4) en dat hij bang was om bepaalde informatie te verstrekken (pagina 6, 7 en 8). Op de vraag van de contactambtenaar tijdens het aanvullend gehoor waarom eiser iedere keer zegt “dat kan” en ook “dat kan ik mij niet herinneren” antwoordt eiser dat er honderden dingen in zijn hoofd zijn en dat, als hem soms iets wordt gevraagd, veel andere dingen in zijn hoofd opkomen (pagina 13). Verweerder heeft er onvoldoende blijk van gegeven dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser met het voorgaande rekening is gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op de inhoud van de door eiser overgelegde medische rapportages, zijn jeugdige leeftijd en zijn (laag)gemiddelde intelligentieniveau, nader moeten onderzoeken of de geconstateerde tegenstrijdigheden samenhangen met de geestelijke gesteldheid van eiser. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.” Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
5. Op 18 maart 2004 heeft verweerder het BMA nogmaals een aantal vragen voorgelegd. Het BMA heeft op 22 juli 2004 een nota uitgebracht waarin het volgende is opgenomen:
“U vraagt een beoordeling van de vraag of de tegenstrijdigheden in het asielrelaas samenhangen met de geestelijke gesteldheid van eiser. Het BMA kan niet ingaan op uw aanvraag, omdat een onderzoek van uw vraagstelling, met name de tegenstrijdigheden in het asielrelaas, waarheidsvinding zou inhouden. Waarheidsvinding ligt buiten de medische deskundigheid van de adviseur.”
6. Op 16 oktober 1998 heeft eiser onder de naam E, geboren op [...] 1982, van Syrische nationaliteit, asiel aangevraagd in België. Voorts heeft eiser op 6 maart 2002 onder de naam F, geboren op [...] 1985, van Iraakse nationaliteit, om asiel verzocht in Noorwegen.
IV. OVERWEGINGEN
1.1. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op toelating tot Nederland en geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, nu eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Gelet hierop ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep.
1.2. De rechtbank stelt vast dat de voormalige gemachtigde van eiser in eerdergenoemd faxbericht van 8 juni 2005, waarin zij zich terugtrekt als gemachtigde, heeft meegedeeld dat zij al enige tijd geen contact met eiser meer heeft en niet op de hoogte is van zijn huidige verblijfplaats. Gelet hierop heeft verweerder nader onderzoek verricht naar de huidige verblijfplaats van eiser en naar aanleiding van de daarbij gebleken bevindingen bovenstaand standpunt ingenomen. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat uit het verrichte onderzoek naar voren is gekomen dat uit telefonisch contact met de Vreemdelingendienst te B is gebleken dat eiser daar een maandelijkse meldplicht heeft gehad, waaraan hij in de maanden november en december 2004 niet heeft voldaan. Voorts staat eiser, aldus verweerder, nog steeds ingeschreven op zijn adres in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente B. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder contact gehad met het Bureau Dublin over het verloop van een Dublin-claim van Frankrijk begin dit jaar. Bij brief van 21 juni 2005 zijn namens verweerder stukken met betrekking tot deze Dublin-claim in het geding gebracht, waaruit blijkt dat eiser in januari 2005 gedetineerd was in Frankrijk. Voorts blijkt uit deze stukken dat de Franse autoriteiten bij de Nederlandse autoriteiten twee maal een overnameverzoek op grond van de zogenaamde Dublin-verordening hebben ingediend. Het eerste verzoek is op 12 januari 2005 afgewezen. Op 25 januari 2005 hebben de Nederlandse autoriteiten het tweede overnameverzoek geaccepteerd.
1.3. De rechtbank is van oordeel dat uit het geheel van omstandigheden in de onderhavige zaak niet kan worden afgeleid dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op toelating hier te lande. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat de informatie met betrekking tot het verloop van de door Nederland geaccepteerde Dublin-claim van de Franse autoriteiten onvolledig is gebleven, nu onder meer nog steeds onduidelijk is of eiser daadwerkelijk aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser nog altijd staat geregistreerd in de GBA van de gemeente B. Daarbij heeft verweerder voorts, nadat eiser niet aan zijn meldplicht heeft voldaan, niet zoals gebruikelijk een zogenaamd bericht “model verwijdering” opgemaakt, waarin is opgenomen dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de huidige (feitelijke) verblijfplaats van eiser niet bekend is, niet maakt dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op een beoordeling van zijn beroep. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eisers voormalige gemachtigde zich aan de verdere behandeling van de zaak heeft onttrokken, en daar onder meer heeft aangegeven al geruime tijd geen contact meer met eiser te hebben. Ten slotte wordt, mede gelet op de inhoud van het dossier, overwogen dat de rechtbank het niet uitgesloten acht dat de gedragingen van eiser, waaronder het meermalen aanvragen van asiel in het buitenland, mede van doen hebben met het verloop van de onderhavige procedure en de lange duur daarvan. Het voorgaande leidt derhalve tot het oordeel dat de rechtbank het onderhavige beroep ontvankelijk acht en over zal gaan tot een inhoudelijke beoordeling hiervan.
Asiel
2. Aan de orde is dan in de eerste plaats de vraag of het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de weigering aan eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen, in rechte stand kan houden.
3.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats bij eerdergenoemde uitspraak van 9 juli 2003 het eerder door eiser ingestelde beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat verweerder een nieuw besluit diende te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is opgenomen. Gelet hierop ziet de rechtbank zich thans primair gesteld voor de vraag of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit, in het bijzonder waar het zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen betreft, deze uitspraak in acht heeft genomen.
4.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - opnieuw - op het standpunt gesteld dat aan eisers asielrelaas geen geloof wordt gehecht en dat hij om die reden niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uitputtend is onderzocht of de geconstateerde tegenstrijdigheden in eisers asielrelaas verband houden met de psychische gesteldheid, de jeugdige leeftijd en het intelligentieniveau van eiser. Daartoe heeft op 27 april 2004 een tweede gehoor door een ac plaatsgevonden, waarbij gebruik is gemaakt van een zogenaamde “bijzonder gehoor medewerker”. Voorts heeft verweerder zich op 18 mei 2004 opnieuw met een aantal vragen tot het BMA gericht teneinde te kunnen beoordelen of de tegenstrijdigheden in eisers asielrelaas samenhangen met zijn geestelijke gesteldheid. Tijdens het gehoor door de ac op 27 april 2004 heeft eiser zich evenwel beroepen op zijn slechte geheugen en zijn ziekte en gesteld dat hij niet wilde worden herinnerd aan hetgeen in het verleden is gebeurd. Voorts heeft het BMA laten weten de vraag naar een verband tussen eisers verklaringen en eisers geestelijke gesteldheid niet te kunnen beantwoorden. Daarbij is bovendien gebleken dat eiser al twee of drie jaar niet meer wordt behandeld, terwijl eiser minimaal een jaar behandeld diende te worden. Ter zitting van de ac heeft eisers gemachtigde verklaard dat eiser is verteld dat zijn ziekte zonder behandeling erger zal worden, maar dat hij niet wil worden behandeld. Gelet hierop heeft verweerder op voldoende wijze aan de opdracht van de rechtbank voldaan. Daar waar eiser niet kan of wil meewerken aan het vaststellen van zijn asielrelaas, komt dit voor rekening en risico van eiser en wordt uitgegaan van de thans bekende gegevens. Het relaas wordt mede ongeloofwaardig geacht, nu eiser tijdens de zitting van de ac op 22 februari 2000 heeft verklaard dat hij nimmer in een ander land asiel heeft aangevraagd, terwijl uit informatie van de Belgische Immigratiedienst is gebleken dat eiser op 16 oktober 1998 asiel in België heeft aangevraagd. Voorts heeft eiser tijdens zijn nader gehoor op 2 januari 1998 tegenstrijdige verklaringen afgelegd ten opzichte van het nader gehoor van dezelfde datum van zijn broer D. Ook heeft eiser in bezwaar enkele nieuwe gegevens naar voren gebracht. Niet valt in te zien waarom eiser essentiële punten uit zijn relaas niet in een eerdere fase van zijn procedure ter sprake heeft gebracht. Niet wordt gevolgd dat eiser tijdens het nader gehoor hiertoe onvoldoende mogelijkheden heeft gehad. Aan de verklaringen met betrekking tot het overlijden van eisers moeder kan geen geloof worden gehecht, nu eiser tijdens het eerste gehoor, in het bezwaarschrift, tijdens de zitting van de ac en tegenover dr. R. Verheul daarover van elkaar verschillende verklaringen heeft afgelegd. Ook heeft eiser op andere punten bij verschillende gelegenheden van elkaar afwijkende verklaringen gegeven. Zo heeft eiser eerst tijdens de zitting van de ac verklaard dat hij van zijn dertiende tot zijn vijftiende jaar in Syrië heeft verbleven. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij vijftien PKK-strijders heeft omgebracht, terwijl hij tijdens de zitting van de ac heeft verklaard dat hij er niet zeker van is dat hij vijftien PKK-strijders heeft omgebracht. Daarbij is het niet aannemelijk dat eiser het ombrengen van vijftien PKK-strijders, een wezenlijk onderdeel van zijn asielrelaas, zich niet meer kan herinneren.
4.3. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat verweerder in redelijkheid niet tot ongeloofwaardigheid van zijn relaas heeft kunnen concluderen. De conclusie van verweerder in het bestreden besluit dat uitputtend is onderzocht of de tegenstrijdigheden verband houden met de psychische gesteldheid, de jeugdige leeftijd en het intelligentieniveau van eiser volgt eiser niet, reeds nu er geen sprake is van nader onderzoek door een medisch deskundige. Voorts kunnen de paar vragen tijdens de hoorzitting over het asielrelaas en de medische behandeling door een “bijzonder gehoor medewerker” moeilijk worden beschouwd als uitputtend onderzoek. Het is hierbij onzorgvuldig te achten dat eiser nimmer in het bezit is gesteld van de brief van het BMA van 22 juli 2004, nu hij daardoor niet de mogelijkheid heeft gehad om te reageren op de inhoud van deze brief. Daarbij valt niet in te zien waarom geen onderzoek kan worden ingesteld door het BMA naar de vraag of eisers geestelijke gesteldheid van invloed kan zijn op zijn verklaringen. Het BMA behoeft immers niet aan waarheidsvinding te doen, maar slechts te onderzoeken of het aannemelijk is dat de verklaringen van eiser kunnen zijn aangetast als gevolg van zijn psychische gesteldheid. Daarbij had het BMA de reeds overgelegde medische stukken kunnen bestuderen en eiser kunnen oproepen voor een eigen onderzoek, hetgeen ook expliciet is verzocht. Eiser verwijst naar de zogenaamde DSM-IV classificatie, groep 7, en het New Oxford Textbook of psychiatry, Vol. 1, Oxford University Press, 2000, p. 760 en 764, waaruit - onder meer - blijkt dat onderdeel van het ziektebeeld van PTSS is dat patiënten bepaalde, met het trauma verbonden gebeurtenissen, niet uit zichzelf noemen, het onderwerp actief vermijden en zelfs niet meer kunnen herinneren. Eiser verwijst voorts naar het voorlichtingsrapport van de Raad voor Kinderbescherming, waarin staat dat de psycholoog heeft aangegeven dat eiser door de PTSS sterk verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte gesteld dat daar waar eiser niet kan of wil meewerken aan het vaststellen van zijn relaas, dit voor zijn rekening en risico komt. Het gaat er juist om dat wordt onderzocht of het buiten de wil van eiser ligt dat het zo moeilijk is om zijn asielrelaas te kunnen vaststellen. Nu bij eiser sprake is van meerdere ziektebeelden, is het aannemelijk te achten dat er een verband bestaat tussen zijn tegenstrijdige verklaringen en zijn psychische gesteldheid. De gehoren met eiser bieden hiervoor voldoende aanwijzingen. Verweerder heeft verder in redelijkheid niet kunnen tegenwerpen dat eiser in bezwaar enkele essentiële nieuwe gegevens naar voren heeft gebracht, nu eiser net uit de isoleercel kwam toen hij werd gehoord over zijn asielmotieven. Bovendien brengen eisers ziektebeelden met zich mee dat hij wantrouwend is ten opzichte van zijn omgeving en angstig is, met name op momenten waarop hij onder druk staat. Verweerder kan daarbij niet gevolgd worden in het standpunt dat eiser tijdens zijn nader gehoor wel degelijk de mogelijkheid heeft gehad zijn complete relaas naar voren te brengen. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de tegenstrijdigheden in eisers asielrelaas zonder nader onderzoek niet aan hem kunnen worden tegengeworpen.
4.4. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit, na vermelding van het procesverloop, heeft opgenomen dat de inhoud van de “hierboven genoemde beschikking” als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Uit de opbouw van het bestreden besluit valt niet met zekerheid af te leiden op welke beschikking deze passage ziet. De rechtbank is echter van oordeel dat, voor zover hiermee wordt gedoeld op het vernietigde besluit van 15 februari 2002, verweerder hiermee rechtens onjuist heeft gehandeld. Dit besluit is immers door de rechtbank in zijn geheel vernietigd en kan derhalve niet, zonder daarmee voorbij te gaan aan de inhoud van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw ten volle ten grondslag worden gelegd aan het thans voorliggende besluit.
4.5. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats in onvoldoende mate in acht heeft genomen bij het nemen van het bestreden besluit. In de uitspraak heeft de rechtbank, zoals onder III.4 weergegeven, verweerder opgedragen in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid nader onderzoek te verrichten naar een mogelijk verband tussen eisers psychische gesteldheid en zijn tegenstrijdige verklaringen. De rechtbank overweegt dat aan verweerder bij het verrichten van een dergelijk onderzoek, en bij afwezigheid van specifieke aanwijzingen van de rechtbank, een zekere vrijheid toekomt, onder meer waar het de methode van onderzoek betreft. Het stond verweerder aldus vrij aan de opdracht tot het verrichten van nader onderzoek invulling te geven door eiser nader te doen horen door een ac alsmede door het BMA wederom in te schakelen, zoals verweerder thans heeft gedaan. De rechtbank is evenwel, op grond van de inhoud van dit onderzoek, van oordeel dat verweerder hiermee in het onderhavige geval niet heeft kunnen volstaan. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
4.6. Weliswaar heeft verweerder eiser opnieuw doen horen door een ac, naar gesteld door een zogenaamd “bijzonder gehoor medewerker”, maar hiermee heeft geen daadwerkelijk feitelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijke aanwezigheid van een, al dan niet causaal, verband tussen eisers psychische gesteldheid en de door hem afgelegde tegenstrijdige verklaringen. Volstaan is immers met het stellen van nadere vragen over eisers asielrelaas. Niet is gebleken dat verweerder dan wel een deskundige de tijdens dit gehoor afgelegde verklaringen aan een nader onderzoek heeft onderworpen, heeft beoordeeld en daaraan gevolgtrekkingen heeft verbonden met betrekking tot de aanwezigheid van genoemd verband.
4.7. Voorts heeft verweerder het kennelijk van belang geacht om, in verband met de opdracht van de rechtbank, opnieuw het BMA in te schakelen. Deze stap was op zich geenszins onbegrijpelijk. Nadat het BMA verweerder heeft bericht de vraag of de tegenstrijdigheden in het asielrelaas van eiser samenhangen met de geestelijke gesteldheid van eiser niet te kunnen beantwoorden, nu dit waarheidsvinding zou inhouden, heeft verweerder evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer deze conclusie van het BMA kunnen overnemen en ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat van verweerder tenminste mocht worden verwacht dat in het bestreden besluit nader zou worden gemotiveerd waarom dit standpunt van het BMA in zijn geheel wordt overgenomen. Dit geldt te meer nu discussie mogelijk is over dit standpunt, waarbij de rechtbank wijst op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, namelijk dat van het BMA alleen wordt verwacht te onderzoeken of eisers psychische gesteldheid van invloed kan zijn (geweest) op zijn vermogen tot verklaren en dat in zoverre van waarheidsvinding geen sprake is. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit verband onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, in het geval het BMA zich niet in staat achtte de gestelde onderzoeksvraag te beantwoorden, er niet voor gekozen is om op enige andere wijze een deskundigenoordeel op dit punt te verkrijgen.
4.8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet op basis van het thans verrichte onderzoek opnieuw tot ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas heeft kunnen concluderen en daaraan in het bestreden besluit dezelfde overwegingen ten grondslag heeft kunnen leggen als in het eerdere door de rechtbank vernietigde besluit. Daarbij betrekt de rechtbank ten slotte nog dat aan verweerder kan worden toegegeven dat eisers bereidheid tot medewerking aan nader onderzoek wellicht te wensen over heeft gelaten, maar dat dit voor verweerder geen reden heeft mogen zijn het verrichten van nader feitelijk onderzoek naar een mogelijke samenhang achterwege te laten, te meer nu de rechtbank het niet voor onmogelijk houdt dat nader onderzoek had kunnen plaatsvinden op basis van de stukken die zich reeds in het dossier bevonden.
4.9. Nu op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juli 2003 in onvoldoende mate heeft nageleefd en aldus in strijd met het gezag van gewijsde van deze uitspraak heeft gehandeld, komt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de weigering eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen, voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard, waarbij wordt bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op hetgeen in het bovenstaande is overwogen, zal verweerder zich in het nieuw te nemen besluit tevens nader dienen uit te laten over eisers verzoek van 15 september 2003, de zogenaamde “14-1 brief”.
5. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Regulier
6.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de minister ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
6.2. Artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als amv. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan deze verblijfsvergunning worden verleend aan de amv, wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Vw 2000. Op grond van het tweede lid van dit artikel is het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder d en e, van de Vw 2000 van overeenkomstige toepassing.
7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en reeds op die grond niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier als amv.
7.2. Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat het besluit tot weigering van een verblijfsvergunning regulier als amv is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag, nu het niet om verlening van een verblijfsvergunning op aanvraag gaat, maar om ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning.
7.3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld en op die grond kan worden aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde. Gelet op het bepaalde in artikel 3.56, tweede lid, van het Vb 2000 juncto artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, alsmede artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en het beleid in B1/2.2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, heeft verweerder dan ook de aanvraag terecht afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde. Daaraan doet niet af dat aan het bestreden besluit, in plaats van een aanvraag, een ambtshalve beoordeling ten grondslag ligt, reeds gelet op het feit dat in de relevante wettelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 3.56 van het Vb 2000, daarin geen onderscheid wordt gemaakt.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat de in bezwaar gehandhaafde weigering eiser een verblijfsvergunning regulier als amv te verlenen betreft, in rechte stand kan houden. Het beroep dient dan ook op dit punt ongegrond te worden verklaard.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond, voor zover het is gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel;
2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. J.M. Sassenburg, voorzitter, en mrs. W.J. van Bennekom en C.P.E. Meewisse, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 22 augustus 2005
De griffier,
De rechter,
Afschrift verzonden op: 22 augustus 2005
Conc: SaS
Coll: EV
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.