
Jurisprudentie
AU2905
Datum uitspraak2005-09-16
Datum gepubliceerd2005-09-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/994 AAW/WAO en 03/1504 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/994 AAW/WAO en 03/1504 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schatting zelfstandige die werkzaam blijft in eigen bedrijf.
Uitspraak
03/994 AAW/WAO en 03/1504 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna te noemen: appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna te noemen: gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
03/994 AAW/WAO
Appellant heeft, op daartoe bij beroepschrift van 27 februari 2003 aangevoerde gronden, hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 februari 2003, nr. 98/1628 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 23 april 2003, ingediend.
Bij brief van 23 maart 2005 (met bijlagen) heeft gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord.
03/1504 AAW/WAO
Gedaagde heeft op zijn beurt hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 februari 2003. De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn uiteengezet bij schrijven van 23 april 2003 (met bijlagen).
Appellant heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 5 mei 2003.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I. de Wit, advocaat te Tilburg. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
Ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst.
Bij brief van 2 augustus 2005 heeft appellant de Raad meegedeeld dat het ter zitting namens gedaagde in het vooruitzicht gestelde nadere besluit op bezwaar niet (binnen de afgesproken termijn van twee weken) was ontvangen en dat voorts uit het overleg met gedaagde was gebleken dat het er niet naar uitziet dat gedaagde op korte termijn een nader besluit op bezwaar zal nemen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
II. MOTIVERING
Appellant, werkzaam als directeur grootaandeelhouder, is op 20 december 1995 voor zijn werkzaamheden uitgevallen ten gevolge van (toename van) rug- en linkerbeenklachten. Bij besluit van 8 januari 1997 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 18 december 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met een gedeeltelijke hervatting in het eigen werk werden de uitkeringen uitbetaald als ware appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt.
In reactie op het besluit van 8 januari 1997 heeft appellant gedaagde bij brief van 22 januari 1997 doen meedelen dat hij met ingang van 1 januari 1997 geen inkomen uit arbeid meer geniet.
Deze mededeling heeft gedaagde aanleiding gegeven tot het instellen van een nieuw medisch onderzoek. Verzekeringsarts J.A.C. de Bekker was blijkens zijn rapportage van 20 februari 1997 van mening dat appellant ten gevolge van zijn rugklachten een dusdanig sterk wisselend klachtenpatroon zal kennen dat van een duurzaam en structureel functioneren op de vrije arbeidsmarkt geen sprake kan zijn. Wel achtte hij appellant in staat om gedeeltelijk in niet rugbelastende en toezichthoudende werkzaamheden in het eigen bedrijf te functioneren. Deze conclusie is door de arbeidsdeskundige F. Vergunst in zijn rapportage van 6 juni 1997 overgenomen, waarna hij – onder verwijzing naar een tweetal eerdere rapportages – een verlies aan verdiencapaciteit van 29% heeft berekend.
In overeenstemming hiermee heeft gedaagde bij besluit van 17 september 1997 appellant meegedeeld dat zijn uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO – onder gelijktijdige beëindiging van de toepassing van artikel 33 van de AAW en 44 van de WAO – met ingang van 17 augustus 1997 worden herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 24 september 1998, hierna: bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 1997 ongegrond verklaard en voorts appellant, naar aanleiding van diens verzoek daartoe in zijn bezwaarschrift, meegedeeld geen aanleiding te zien terug te komen op het besluit van 8 januari 1997.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van appellant zich alleen richtte tegen de herziening van zijn uitkeringen per 17 augustus 1997 en niet tevens tegen het beëindigen van de anticumulatie per die datum en de weigering terug te komen van het besluit van 8 januari 1997. Met betrekking tot de medische grondslag van het besluit tot herziening van appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de door haar als deskundige geraadpleegde neurochirurg prof. E.A.M. Beuls, overwogen dat de verzekeringsartsen van gedaagde bij appellant te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Hierdoor is, aldus de rechtbank, de medische beoordeling onjuist en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een door gedaagde nieuw te nemen besluit op bezwaar heeft de rechtbank vervolgens – kort samengevat – overwogen zich te kunnen verenigen met de door gedaagde gevolgde methode van praktische schatting, nu uit het onderzoek van de primaire arbeidsdeskundige is gebleken dat een theoretische schatting leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Voorts heeft de rechtbank overwogen gedaagde te kunnen volgen in zijn oordeel dat, nu appellant als directeur grootaandeelhouder er zelf voor heeft gekozen zich geen inkomen uit zijn bedrijf toe te kennen, in redelijkheid kan worden uitgegaan van de aan nog wel door appellant verrichte (deel)taken en –activiteiten toe te kennen loonwaarden. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 september 1998 (in zijn geheel) vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak, alsmede bepaald dat gedaagde aan appellant het griffierecht vergoedt en gedaagde veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 966,-.
Beide partijen hebben tegen het oordeel van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij de in rubriek I genoemde brief van 23 maart 2005 desgevraagd en door middel van verwijzing naar de bij die brief gevoegde rapportage
d.d. 22 februari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot, meegedeeld dat de arbeidskundige grondslag van het besluit tot herziening van de uitkeringen berust op een schatting van feitelijke verdiensten. Volgens De Groot heeft het primaire team het feit dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht na (lees: per 1) januari 1997 (ofwel er voor gekozen heeft zichzelf geen inkomsten uit zijn bedrijf toe te kennen) ondervangen door een taak-urenanalyse te verrichten en alsnog loonwaarde aan taken toe te kennen. Verder heeft De Groot als haar oordeel te kennen gegeven dat eigenlijk onderzocht had moeten worden of sprake is van de situatie waarin de directeur grootaandeelhouder zich geen loon toekent, terwijl er wel sprake is van winst uit de BV, doch dat dit is nagelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen gaat het in deze gedingen uitsluitend om de vraag of het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot herziening van appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met ingang van 17 augustus 1997, hierna: het besluit tot herziening, in rechte kan standhouden.
03/1504 AAW/WAO
Voor wat betreft het van de zijde van gedaagde ingestelde hoger beroep – dat was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het besluit tot herziening onjuist was – stelt de Raad vast dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft medegedeeld dat hij dit hoger beroep intrekt. Het hoger beroep van gedaagde behoeft derhalve geen bespreking meer. De Raad ziet wel aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift) voor verleende rechtsbijstand.
03/994 AAW/WAO
Voor wat betreft het hoger beroep van appellant – dat was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door gedaagde gevolgde methode van praktische schatting doorgevoerd mag worden – stelt de Raad in de eerste plaats vast dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft meegedeeld dat uit het hierboven genoemde rapport van 22 februari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige De Groot blijkt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet gehandhaafd kan worden en dat het bestreden besluit derhalve ook niet kan worden gehandhaafd.
Hieruit volgt dat bij de aangevallen uitspraak terecht – weliswaar op andere gronden – het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het besluit tot herziening, is vernietigd. Derhalve heeft de rechtbank ook terecht gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Met het oog op het door gedaagde te nemen nieuwe besluit op bezwaar overweegt de Raad nog het volgende.
Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat de Raad het, in een geval waarin de verzekerde werkzaam blijft in het eigen bedrijf, mogelijk acht om de mate van arbeidsongeschiktheid op de voet van artikel 2, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit zoals deze bepaling ten tijde thans van belang luidde, te doen vaststellen aan de hand van de feitelijke verdiensten uit arbeid, indien althans hieraan een duurzame verdiencapaciteit kan worden ontleend en zulks, in vergelijking met een theoretische schatting, tot een lagere klasse leidt.
Vaststaat dat in casu een theoretische schatting per 17 augustus 1997 leidt tot een indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij vanaf 1 januari 1997 geen inkomsten uit arbeid meer genoot. Gedaagde heeft dit, zoals aangegeven door de bezwaararbeidsdeskundige De Groot, ondervangen door een taak-urenanalyse te verrichten en alsnog loonwaarde aan taken toe te kennen.
Zoals de Raad echter al eerder in een soortgelijke casus heeft overwogen (vide de uitspraak van de Raad van 19 maart 2004, gepubliceerd in RSV 2004, 174) staan de in het Schattingsbesluit neergelegde regels niet toe dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geschiedt aan de hand van de methode van urenvergelijking en deeltakenanalyse, zodat de gemachtigde van gedaagde ter zitting terecht heeft geconcludeerd dat het besluit tot herziening van de uitkeringen, dat op deze methode is gebaseerd, geen stand kan houden.
Het vorenstaande betekent eveneens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde (in plaats van uit te gaan van de feitelijke inkomsten uit arbeid) in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de aan nog wel door appellant verrichte (deel)taken en –activiteiten toe te kennen loonwaarden.
Voor deze gedingen ten overvloede overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige De Groot terecht heeft overwogen dat een schatting op feitelijke verdiensten niet onjuist hoeft te zijn in de situatie waarin de directeur grootaandeelhouder zichzelf geen loon toekent, terwijl er wel sprake is van winst uit de BV. De Raad voegt daar nog aan toe dat in dat geval wel vereist is dat de verdiensten van de verzekerde een reële afspiegeling vormen van zijn verdiencapaciteit.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van de – in eerste aanleg op verzoek van appellant – uitgebrachte rapporten van de arbeidsdeskundige G.K. Gootjes en de register arbeidsdeskundige R.B. van Vliet overweegt de Raad dat partijen ter zitting hebben verklaard deze kosten in onderling overleg te zullen regelen, zodat de Raad zich zal onthouden van een oordeel dienaangaande.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar zal dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- voldoet.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.
Gw