Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2923

Datum uitspraak2005-09-16
Datum gepubliceerd2005-09-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5276 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Geen grond om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat. Geen aanleiding om het bestreden besluit voor wat betreft de arbeidskundige component te vernietigen.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/5276 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant is door mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 27 november 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2003, kenmerk WAO 03/53. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 augustus 2005. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Martens, voornoemd. Voor gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngarden, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende. In geschil is of gedaagde bij besluit van 5 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) terecht zijn beslissing van 7 december 2001 in zoverre heeft gewijzigd dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, alsnog met ingang van 6 februari 2002 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Bij de aangevallen uitspraak is het inleidend beroep van appellant door de rechtbank ongegrond verklaard. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep aangevochten. Gesteld is daartoe dat gedaagde de ernst en omvang van appellantes functionele beperkingen als direct gevolg van ziekte of gebrek heeft onderschat. De onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts die door gedaagde aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd zijn, aldus appellant, niet met de vereiste zorgvuldigheid uitgevoerd, aangezien een volledig lichamelijk achterwege is gebleven. In verband daarmee is de Raad verzocht om een externe medische deskundige te benoemen en een nader onderzoek te laten verrichten. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat zijn behandelend oogarts niet bereid is om vragen van zijn gemachtigde te beantwoorden. De Raad overweegt als volgt. In artikel 18 van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Volgens constante rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien en voor zover een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman. De subjectieve ervaring van appellant van zijn klachten zijn in dezen derhalve niet bepalend. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit is gebaseerd op een toereikend medisch onderzoek. Dat appellant door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet is onderworpen aan een uitgebreid lichamelijk onderzoek, doet daar - gelet op de beschikbare medische gegevens en de beperkingen die bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant in acht zijn genomen - niet aan af. Verder stelt de Raad vast dat appellant in hoger beroep evenmin als in beroep objectieve medische gegevens heeft ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies. Derhalve acht de Raad zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in dit geding van belang en is er geen aanleiding om alsnog een externe medische deskundige te benoemen. De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding door gedaagde is overschat. Verder ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit voor wat betreft de arbeidskundige component te vernietigen. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005. (get.) J. Janssen. (get.) M.H.A. Uri.