
Jurisprudentie
AU2965
Datum uitspraak2005-09-12
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506205/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506205/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 2004/38194, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverwerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […] gedeeltelijk. Dit besluit is op 9 juni 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200506205/2.
Datum uitspraak: 12 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Argentia B.V.", gevestigd te Moerdijk,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 2004/38194, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverwerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […] gedeeltelijk. Dit besluit is op 9 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 augustus 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, en ir. D. Sijtsma, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M.M. de Jongh, ing. R.P. Franken en R.H.H. Renneberg, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder in persoon en bijgestaan door mr. R.J.H.M. Crombaghs, advocaat te Heerlen, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft verzoekster de gronden van haar verzoek betreffende functiescheiding, emissies en doelmatigheid van de opslag ingetrokken.
2.3. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.4. Verzoekster betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. Volgens haar heeft verweerder miskend dat in het onderhavige geval sprake is van de oprichting van een inrichting bestemd voor de chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit). Verzoekster betoogt in dit verband dat de destijds vergunde inrichting stil ligt sinds 2003. Verder betoogt verzoekster dat de eerder vergunde inrichting niet ongewijzigd wordt voortgezet, omdat de eerder vergunde verbrandingsovens niet in de onderhavige vergunning zijn opgenomen.
2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, nu het gaat om de voortzetting van een eerder vergunde en gerealiseerde inrichting met be- en verwerking van nagenoeg dezelfde afvalstoffen. Daarbij komt, aldus verweerder, dat eerder vergunde, milieubelastende verbrandingsovens niet zijn aangevraagd en vergund.
2.4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, worden als de besluiten van de bestuursorganen ter zake van de activiteiten, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen de besluiten die in onderdeel C van de bijlage bij de betrokken categorie van activiteiten zijn vermeld.
In categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit, voorzover hier van belang, is als activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor de chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen. In deze categorie zijn als besluiten aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval sprake is van een inrichting die onder meer is bestemd voor de chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen. Gebleken is dat voor de onderhavige inrichting op 15 maart 1994 krachtens de Afvalstoffenwet een vergunning is verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Interchemic B.V." (hierna: Interchemic). Deze vergunning is op 10 mei 2004 geëxpireerd. Vergunninghouder beoogt de exploitatie van de inrichting over te nemen.
De Voorzitter overweegt dat, voorzover verzoekster betoogt dat de destijds vergunde inrichting stil ligt sinds 2003, dit weliswaar betekent dat de inrichting buiten gebruik is gesteld, doch dat dit naar het oordeel van de Voorzitter op zichzelf niet betekent dat geen sprake meer is van een bestaande inrichting.
De omstandigheid dat de eerder vergunde verbrandingsovens niet in de onderhavige vergunning zijn opgenomen staat er naar het oordeel van de Voorzitter niet aan in de weg dat het ervoor kan worden gehouden dat voor de thans vergunde activiteiten eerder een onherroepelijke vergunning is verleend; de afslanking van de inrichting brengt naar het oordeel van de Voorzitter veeleer mee dat inrichting in een minder milieubelastende vorm wordt voortgezet.
De Voorzitter gaat ervan uit dat nu de inrichting reeds bestaat en eerder voor de inrichting een onherroepelijke vergunning is verleend, waarbij de inrichting aan een milieuhygiënische toetsing onderworpen is geweest, geen sprake is van oprichting als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit. De omstandigheid dat de eerder verleende vergunning is geëxpireerd kan daar naar het oordeel van de Voorzitter in het onderhavige geval niet aan afdoen.
In de bodemprocedure zal de Afdeling het uiteindelijke oordeel moeten geven of onder voornoemde omstandigheden sprake is van het oprichten van een inrichting als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit.
2.5. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte van mening is dat de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) niet op de onderhavige inrichting van toepassing is. Volgens verzoekster vinden in de inrichting de verwijderingshandelingen D6, D9 en D15 als bedoeld in bijlage II A van de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna: de Kaderrichtlijn afvalstoffen) plaats, zodat gelet op bijlage I, onder 5.1, van de Richtlijn toetsing aan de Richtlijn had moeten plaatsvinden.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn heeft deze de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 5.1, van de Richtlijn is, voorzover van belang, als zodanige activiteit aangewezen: installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van de Kaderrichtlijn afvalstoffen.
In bijlage II A van de Afvalstoffenrichtlijn zijn, voorzover van belang, de volgende verwijderingshandelingen opgenomen:
D6: lozing van vaste afvalstoffen in een watermassa, behalve zeeën/oceanen;
D9: fysisch-chemische behandeling die niet elders in deze bijlage wordt omschreven, en die resulteert in uiteindelijke verbindingen of mengsels die worden verwijderd volgens één of meer van de in deze bijlage opgesomde methoden (bijvoorbeeld verdamping, droging, calcinatie, enz.);
D15: opslag in afwachting van een in deze bijlage genoemde handeling, met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie.
2.5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van verwijderingshandeling D6 in het onderhavige geval geen sprake is, nu slechts wordt geloosd op een riolering en van het lozen van vaste afvalstoffen geen sprake is. Ook de verwijderingshandelingen D9 en D15 doen zich hier volgens verweerder niet voor, nu voor deze beide handelingen vereist is dat sprake is van een elders in de bijlage genoemde verwijderingshandeling, hetgeen volgens verweerder niet het geval is.
2.5.3. Uit hoofdstuk 9 van de aanvraag van 12 juni 2004 blijkt dat vanuit de inrichting enkel wordt geloosd op het riool. Voorts blijkt uit de aanvraag niet dat vaste afvalstoffen worden geloosd. Overigens heeft verzoekster ter zitting niet weersproken dat geen vaste afvalstoffen worden geloosd. Gezien het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat van de verwijderingshandeling D6 als bedoeld in bijlage II A van de Kaderrichtlijn afvalstoffen geen sprake is. Verzoekster heeft evenmin kunnen aangeven waarom volgens haar sprake is van één of meer van de andere in deze bijlage bedoelde verwijderingshandelingen en de Voorzitter is hiervan ook anderszins niet gebleken. Gelet hierop kan van een verwijderingshandelingen als bedoeld in D9 of D15 van deze bijlage evenmin sprake zijn. Het door verzoekster gestelde kan daarom niet tot het oordeel leiden dat verweerder ten onrechte de Richtlijn niet van toepassing heeft geacht op de onderhavige inrichting.
2.6. Verzoekster betoogt dat verweerder in het kader van het Besluit luchtkwaliteit onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bestaande luchtkwaliteit en de invloed van het in werking zijn van de inrichting daarop. Voorts heeft verweerder volgens haar onvoldoende rekening gehouden met de invloed van verkeer van en naar de inrichting.
2.6.1. Verweerder stelt in de considerans van het bestreden besluit dat met de programma's STACKS en Pluim-plus verspreidingsberekeningen zijn gemaakt, aan de hand waarvan is getoetst aan de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden. In die verspreidingsberekeningen is volgens verweerder rekening gehouden met het effect van emissies door de aangevraagde voertuigbewegingen van en naar de inrichting, te weten 4 vrachtwagens en 5 personenauto's in de dagperiode.
2.6.2. Verzoekster heeft bij schrijven van 11 augustus 2005 het door verweerder opgestelde KEMA-STACKS-rapport versie 2004, release juli, overgelegd, doch heeft niet concreet kunnen aangeven waarom dit onderzoek onvoldoende is. Ook de Voorzitter ziet geen aanknopingspunten voor dit oordeel. Ofschoon niet geheel duidelijk is of emissies van verkeer van en naar de inrichting in dit onderzoek zijn betrokken, ziet de Voorzitter hierin, gelet op het zeer geringe aantal voertuigbewegingen per etmaal, geen aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
2.7. Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte geen financiële zekerheid heeft geëist voor reeds aanwezige bodemverontreiniging. Voorts heeft verweerder volgens haar bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag de criteria als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a tot en met f, van het Besluit financiële zekerheid niet betrokken. In dit verband wijst zij met betrekking tot de solvabiliteit van de inrichting op de omstandigheid dat vergunninghouder de inrichting als natuurlijk persoon drijft, hetgeen volgens haar een financieel risico met zich brengt. Voorts is verzoekster van oordeel dat de door verweerder gehanteerde tarieven voor de verwerking van afvalstoffen te laag zijn.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in voldoende mate rekening is gehouden met de criteria als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit financiële zekerheid. De hoogte van het bedrag is volgens verweerder met recht gebaseerd op het relevante marktconforme verwijderingsbedrag, vermeerderd met 25% voor transport- en handlingskosten.
2.7.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit financiële zekerheid kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 1, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen de activiteiten in de inrichting.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover van belang, betrekt het bevoegd gezag hierbij in ieder geval:
a. de specifieke omstandigheden van het betreffende bedrijf, de solvabiliteit en de aanwezigheid van een milieuzorgsysteem;
b. de aard en omvang van de afvalstoffen;
(…)
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit financiële zekerheid, kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 2, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de bodem.
2.7.3. Verweerder heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in voorschrift K.1 financiële zekerheid geëist met betrekking tot de opslag van laagwaardige afvalstoffen. Aan de hand van in de aanvraag om vergunning van 12 juni 2004 verstrekte gegevens alsmede navraag in de markt heeft verweerder het bedrag vastgesteld waarvoor financiële zekerheid moet worden gesteld. Verzoekster heeft gesteld dat de door verweerder bij zijn berekening van dit bedrag gehanteerde tarieven voor de verwerking van laagwaardige afvalstoffen te laag zijn, doch heeft die stelling niet met nadere gegevens onderbouwd. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter in het door verzoekster gestelde geen aanleiding om te oordelen dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder b, van het Besluit financiële zekerheid, niet tot het vastgestelde bedrag heeft mogen komen. Voorzover verzoekster betoogt dat het bedrag gelet op de solvabiliteit nog hoger zou moeten zijn, overweegt de Voorzitter dat artikel 4 van het Besluit financiële zekerheid eraan in de weg staat dat een hoger bedrag wordt vastgesteld dan redelijkerwijs nodig is ter dekking van de kosten voor nakoming van de in artikel 3 bedoelde verplichtingen voor degene die de inrichting drijft. In de bodemprocedure zal geoordeeld moeten worden of alle aspecten in aanmerking genomen, in voldoende mate financiële zekerheid is gesteld. De Voorzitter ziet derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2005
288.