Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2974

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506977/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een verkooppunt van motorbrandstoffen inclusief LPG en een wasinrichting voor motorvoertuigen aan [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Loenen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200506977/2. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], wonend te [woonplaats], gemeente Loenen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loenen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een verkooppunt van motorbrandstoffen inclusief LPG en een wasinrichting voor motorvoertuigen aan [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Loenen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 september 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P. de Wit, advocaat te Hilversum, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.M. Kampen en G.C. Roodhard, ambtenaren werkzaam bij de Milieudienst Noord-West Utrecht, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Verzoekster heeft de gronden inzake geluidhinder, luchtverontreiniging en bodemverontreiniging niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop gaat de Voorzitter er van uit dat de Afdeling het beroep van verzoekster in de bodemprocedure wat betreft voormelde gronden niet-ontvankelijk zal verklaren, zodat deze gronden thans niet leiden tot inwilliging van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3.    Bij besluit van 31 mei 2005 is een vergunning verleend voor het oprichten van onder meer een LPG-tankstation met een doorzet van maximaal 1500 m³ per jaar. 2.4.    Verzoekster betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat haar woning op slechts 100 meter van de beoogde locatie van de inrichting is gelegen. Volgens haar zijn aldus de voor een LPG-tankstation geldende veiligheidsafstanden niet in acht genomen. 2.4.1.    Ingevolge artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Besluit), neemt het bevoegd gezag, voorzover thans van belang, bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten in acht indien de aanvraag betrekking heeft op een LPG-tankstation, waarvan de doorzet van LPG minder dan 1500 m³ bedraagt.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Regeling) zijn de afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de afstanden zoals vermeld in bijlage 1, tabel 1, indien het risico wordt veroorzaakt door een LPG-tankstation als bedoel in artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Besluit.    Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit, wordt, voorzover thans van belang, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, vaststelt, in de motivering van het desbetreffende besluit in elk geval vermeld de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld alsmede het groepsrisico van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft.    Ingevolge artikel 6 van de Regeling worden, voorzover thans van belang, met betrekking tot de verantwoording van het groepsrisico van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Besluit de personen meegeteld die aanwezig zijn in het invloedsgebied dat in bijlage 2 is vermeld bij de desbetreffende inrichting. 2.4.2.    De Voorzitter stelt vast dat wat betreft onderhavige inrichting, gelet op bijlage 1, tabel 1, van de Regeling, een afstand van 110 meter vanaf het LPG-vulpunt tot kwetsbare objecten in acht moet worden genomen. Ter zitting is gebleken dat de afstand tot aan de woning van verzoekster, gemeten vanaf het LPG-vulpunt, ongeveer 147 meter bedraagt en dat deze woning de dichtst bij de beoogde locatie van de inrichting gelegen woning is. Voorts constateert de Voorzitter op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat ook aan de overige veiligheidsafstanden die wat betreft het persoonsgebonden risico ingevolge de Regeling voor onderhavige inrichting gelden, wordt voldaan.     Voorzover verzoekster beoogt te betogen dat, gelet op de afstand van haar woning tot aan de inrichting, onvoldoende rekening is gehouden met het groepsrisico, constateert de Voorzitter dat wat betreft dat groepsrisico ingevolge bijlage 2, tabel 1, van de Regeling de afstand tot de grens van het invloedsgebied 150 meter bedraagt in geval van een LPG-tankstation met een doorzet tot 1500 m³ per jaar. Verweerder heeft bij de beoordeling van dit groeprisico de "Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico" van augustus 2004 betrokken, opgesteld door Advies- en Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. in opdracht van onder meer het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Daarin is opgenomen dat voor een inrichting als de onderhavige de maximale personendichtheid per hectare tot aan de grens van het invloedsgebied 19 personen is. Nu binnen het invloedsgebied van 150 meter alleen de woning van verzoekster is gelegen en verweerder is uitgegaan van een woningbezettingsgraad van 2,4 personen per woning, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook aan hetgeen in het Besluit en de Regeling is opgenomen omtrent het groepsrisico wordt voldaan. De Voorzitter ziet vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.    Gezien het voorgaande, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de veiligheid. 2.5.    Verzoekster betoogt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met de risico's die de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage met zich kan brengen. Volgens haar is de veiligheid onvoldoende gewaarborgd. 2.5.1.    De Voorzitter constateert dat verweerder in het besluit wat betreft de veiligheid in verband met gevaarlijke stoffen heeft verwezen naar de voorschriften zoals deze zijn opgenomen in het Besluit tankstations milieubeheer en het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. Voorts is wat betreft de opslag in emballage een aantal voorschriften aan de vergunning verbonden en dient de opslag te voldoen aan de richtlijn "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage: Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton)", CPR 15-1. Niet is gebleken dat met deze voorschriften de veiligheid in verband met de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage onvoldoende wordt gewaarborgd en, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, evenmin dat door de vergunninghouder deze voorschriften, zodra de inrichting in werking is, niet nageleefd kunnen worden. Voorzover verzoekster verwijst naar de ATEX-richtlijn, overweegt de Voorzitter dat, voorzover deze richtlijn al op onderhavige vergunningverlening van toepassing zou zijn, hetgeen daaromtrent is aangevoerd evenmin aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de veiligheid omtrent de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage, onvoldoende is gewaarborgd. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding om voor wat betreft deze opslag een voorlopige voorziening te treffen. 2.6.    Verzoekster voert voorts aan dat zij vanwege de inrichting visuele en lichthinder zal ondervinden. 2.6.1.    De Voorzitter stelt voorop dat de vraag of zich visuele hinder voordoet primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.    De Voorzitter overweegt voorts dat wat betreft de gestelde lichthinder aan de vergunning een aantal voorschriften is opgenomen, waarmee naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter lichthinder voldoende kan worden beperkt. Voorts is in het besluit opgenomen dat aan één kant van de inrichting, gelegen aan de zijde van de woning van verzoekster, een bomenrij zal worden geplant, hetgeen door vergunninghouder ter zitting is bevestigd.    Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter thans geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met visuele dan wel lichthinder. 2.7.    Gezien het voorgaande, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Van Heusden Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 163-428.