Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2978

Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410280/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) [ de V.O.F.] onder oplegging van dwangsommen gelast ten aanzien van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) werkzaamheden, zowel in de bedrijfsgebouwen als daarbuiten, die geen binding hebben met de agrarische sector, te staken, te weten het op- en overslaan van grond, zand, puin etc., bestratings- en andere civieltechnische materialen en ook het, al dan niet tijdelijk, breken van puin; de bewoning van de unit te staken en de unit, de portable cabin en de zeecontainer te verwijderen.


Uitspraak

200410280/1. Datum uitspraak: 21 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], handelend onder de naam [de V.O.F.], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/622 van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) [ de V.O.F.] onder oplegging van dwangsommen gelast ten aanzien van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) werkzaamheden, zowel in de bedrijfsgebouwen als daarbuiten, die geen binding hebben met de agrarische sector, te staken, te weten het op- en overslaan van grond, zand, puin etc., bestratings- en andere civieltechnische materialen en ook het, al dan niet tijdelijk, breken van puin; de bewoning van de unit te staken en de unit, de portable cabin en de zeecontainer te verwijderen. Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2004, verzonden op 3 november 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 6 juli 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel en A. Zweerus, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant herhaalt in hoger beroep zijn betoog dat de last onder dwangsom ten onrechte is gericht aan de V.O.F. in plaats van aan [de B.V.]. Volgens appellant is deze B.V. de daadwerkelijke overtreder.    De rechtbank heeft dat betoog terecht en op goede gronden verworpen. Appellant, die directeur is van voormelde B.V., heeft zich, uitdrukkelijk handelend onder de naam van de V.O.F., gedurende de procedure opgeworpen als haar vertegenwoordiger en er tijdens en voorafgaand aan de bezwaarfase op geen enkele wijze blijk van gegeven dat de V.O.F. het niet in haar macht zou hebben de illegale situatie te beëindigen. Bovendien is de V.O.F. eigenares van het perceel waarop de aanschrijving ziet. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college er bij zijn beslissing op bezwaar niet vanuit mocht gaan dat zij aan de last kon voldoen. 2.2.    Niet in geschil is dat de unit, de portable cabin en de zeecontainer zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning zijn geplaatst. 2.3.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemmingen "Agrarisch gebied" en, binnen een op de plankaart aangegeven bouwblok, "Bedrijfsbebouwing" met de aanduiding "I: functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven".    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met het in het plan bepaalde.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn de gronden met de bestemming "agrarisch gebied" bestemd voor de uitoefening van het agrarische bedrijf.    In artikel 12, eerste lid, is bepaald dat de gronden met de bestemming "bedrijfsbebouwing" zijn bestemd voor niet-agrarische bedrijven en inrichtingen, onderscheiden in bestemmingscategorieën waaronder de bestemmingscategorie I, waar gronden zijn bestemd voor functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, hieronder niet begrepen semi-agrarische activiteiten met een hobbymatig karakter en/of agrarische nevenactiviteiten.    Ingevolge datzelfde artikellid wordt onder "functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat een functionele binding heeft met de agrarische bedrijven, zoals agrarisch-technische bedrijven en agrarische toeleveringsbedrijven, dan wel een bedrijf dat een functionele binding heeft met, dan wel in nauwe relatie staat tot het buitengebied. 2.4.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de kantoorunit ten tijde hier van belang voor woondoeleinden werd gebruikt. Niet in geschil is dat de bewoning van de unit in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. 2.5.    De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het aangeschreven gebruik van het perceel en de bedrijfsgebouwen ten dienste van weg- en waterbouwactiviteiten niet in overeenstemming is met de bestemming "Bedrijfsbebouwing", omdat deze activiteiten geen functionele binding hebben met agrarische bedrijven of met het buitengebied. Voorts is dat gebruik evenmin in overeenstemming met de bestemming "Agrarisch gebied", omdat deze activiteiten niet zijn toe te rekenen aan een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. 2.6.    Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7.    Ten aanzien van het gebruik van het perceel heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie omdat de weg- en waterbouwactiviteiten in strijd zijn met het gemeentelijk en provinciaal beleid voor het buitengebied. Daarom is niet aannemelijk dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan zal voorzien in deze activiteiten. Hoewel de V.O.F. er reeds bij brief van 15 april 2003 en voorts in het primaire besluit van 27 juni 2003 op is gewezen dat voor de bouwwerken een bouwvergunning moest worden verkregen, waren ten tijde van de beslissing op bezwaar van 17 februari 2004 nog geen daartoe strekkende aanvragen ingediend. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat op dat moment geen concreet zicht op legalisatie van deze bouwwerken bestond. De omstandigheid dat de vennoten van de V.O.F. bij brief van 20 januari 2004, als reactie op hun verzoek om informatie aangaande de indieningsvereisten voor een bouwaanvraag, is aangeraden eerst een schetsplan voor te leggen alvorens een bouwaanvraag in te dienen, kan daar niet aan afdoen, nu dat verzoek eerst op 15 december 2003 is gedaan. Van schending van het fair-playbeginsel is in dit verband geen sprake.    Van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien is evenmin gebleken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van onevenredig optreden als vorenbedoeld. De voor de V.O.F. slechte economische situatie kan in ieder geval niet tot dat oordeel leiden. 2.8.    Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. Niet is gebleken van gevallen die gelijk zijn aan de situatie van de V.O.F.. 2.9.    Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de hoogte van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtredingen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de dwangsom hoger is dan nodig om de overtreder er effectief van te weerhouden de overtredingen voort te zetten. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Duursma Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005 378.