Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2986

Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502262/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 juni 2004 heeft de gemeenteraad van De Marne, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 mei 2004, het bestemmingsplan "Kleine kernen" vastgesteld.


Uitspraak

200502262/1. Datum uitspraak: 21 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2004 heeft de gemeenteraad van De Marne, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 mei 2004, het bestemmingsplan "Kleine kernen" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 februari 2005, no. 2004-19.179/6/A.29, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar appellante, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door F.H.J. Habraken, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van De Marne, vertegenwoordigd door drs. E.A.A. van Dam, ambtenaar van de gemeente, gehoord. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.1.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.2.    Het bestemmingsplan "Kleine kernen" (hierna: het plan) voorziet in een actualisatie van het geldende planologische regime voor de bebouwde kom van 14 dorpen in de gemeente De Marne. Het standpunt van appellante 2.3.    Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "karakteristiek" op de woning [locatie] te [plaats]. Appellante voert hiertoe aan dat het pand in dermate slechte staat verkeert, dat de aanduiding "karakteristiek" niet gerechtvaardigd is. Daarnaast brengt de aanduiding "karakteristiek" volgens appellante hogere verbouwingskosten van het pand met zich. Appellante betoogt voorts dat de aanduiding strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omdat de aanduiding leidt tot een ontneming dan wel regulering van het eigendomsrecht. Appellante stelt tot slot dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden bij de bepaling van karakteristieke panden en dat deze bepaling willekeurig is geschied. Het standpunt van verweerder 2.4.    Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding "karakteristiek" op de woning [locatie] te [plaats] in strijd met de goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft de aanduiding goedgekeurd. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat de inventarisatie van karakteristieke panden op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Vaststelling van de feiten 2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.1.    Volgens de plantoelichting is de aanduiding "karakteristiek" gelegd op bebouwing die door stijl, gaafheid en situering mede bepalend is voor de belevingswaarde van een gebied. Daarbij is vermeld dat de aanduiding met name is gegeven aan panden die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project (hierna: MIP) en het Monumenten Selectie Project zijn aangewezen. Het MIP is volgens de stukken er op gericht een overzicht te krijgen van jongere bouwkunst en stedenbouw in de periode 1850-1940. De inventarisatie van karakteristieke panden is verricht door deskundigen op het gebied van cultuurhistorie en architectuur. Per gemeente is een lijst opgesteld van beschermingswaardige jongere bouwkunst en stedenbouw, welke lijst is voorgelegd aan een commissie bestaande uit deskundigen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Vereniging van Groninger Gemeenten, de stichting provinciale monumentenzorg en de provincie Groningen. 2.5.2.    Ingevolge artikel 3, onder 3, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, kunnen, met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van stedenbouwkundig karakteristieke gebouwen, nadere eisen worden gesteld aan de goot- en bouwhoogte en de plaatsing in de bouwgrens van de met "karakteristiek" aangegeven gebouwen. 2.5.3.    Het pand aan de [locatie] is omstreeks 1850 gebouwd. In het MIP is dit pand als karakteristiek aangeduid. In het beroepschrift is vermeld dat de bouwkundige staat van het pand zeer slecht is vanwege het geringe onderhoud dat aan het pand heeft plaatsgevonden. 2.5.4.    In artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is het ongestoorde genot van het eigendom geregeld. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt als volgt: Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. Het oordeel van de Afdeling 2.6.    Gelet op het in rechtsoverweging 2.5.1. genoemde onderzoek (het MIP) kan de Afdeling appellante niet volgen in haar stelling dat de gemeenteraad dan wel verweerder respectievelijk ten tijde van de vaststelling van het plan, dan wel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de inventarisatie van karakteristieke panden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedoelde onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. 2.6.1.    Verweerder heeft zich op basis van het MIP in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning aan de [locatie] vanwege zijn stijl, gaafheid en situering, bepalend is voor de belevingswaarde van het gebied en daardoor in beginsel bescherming behoeft. De omstandigheid dat de woning in zeer slechte bouwkundige staat is, doet hier niet aan af. Door appellante is immers niet aangetoond dat deze slechte bouwkundige staat afbreuk doet aan de belevingswaarde van de woning voor het gebied. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat de karakteristiek van het pand met name voortvloeit uit de omvang en de ligging van vooral de voorzijde van het pand. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het pand aan de [locatie] vanwege de slechte bouwkundige staat niet kan bijdragen aan de belevingswaarde van het gebied en om die reden niet beschermingswaardig zou zijn. 2.6.2.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.2. ziet de nadere eisenregeling op de goot- en bouwhoogte en de plaatsing in de bouwgrens van de gebouwen met de aanduiding "karakteristiek". De nadere eisenregeling staat de sloop en nieuwbouw van de woning van appellante, zoals zij wenst, derhalve niet in de weg. De regeling bevat geen verdere mogelijkheden om nadere eisen te stellen aan deze gebouwen dan de reeds genoemde. Gelet hierop en in aanmerking genomen de onder overweging 2.6.1. genoemde bijdrage van deze bebouwing aan de belevingswaarde van het gebied heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze nadere eisenregeling in zijn algemeenheid niet onevenredig beperkend is. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat bij het gebruik van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen een belangenafweging dient plaats te vinden. Voorzover appellante derhalve heeft gesteld dat de achterkant van de woning door de verdiepte ligging vanwege de huidige bouwkundige eisen niet op gelijke wijze kan worden teruggebouwd heeft verweerder terecht gesteld dat, voorzover dit al zou kunnen voortvloeien uit de nadere eisenregeling, op dit punt een belangenafweging dient te worden uitgevoerd. Overigens is ter zitting door het gemeentebestuur bevestigd dat rekening zal worden gehouden met eventuele specifieke bouwkundige (on)mogelijkheden waar appellante mee geconfronteerd wordt bij de verbouw/wederopbouw van haar woning. 2.6.3.    Het beroep van appellante op de verdragsbepaling faalt. In zoverre de in de bestemmingsplanregeling neergelegde beperkingen van de bouwmogelijkheden van de woning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering. 2.6.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding. Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. Langeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005 317-500.