Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2992

Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408940/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor een vergroting van de woning en van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en hem onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van de woning te slopen.


Uitspraak

200408940/1. Datum uitspraak: 21 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/1452 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 september 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Boxtel 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor een vergroting van de woning en van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en hem onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van de woning te slopen. Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 september 2004, verzonden op 12 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn ter zitting, met instemming van het college, toegevoegd aan het dossier. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. van Hijkoop, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" is aan het perceel de bestemming "Agrarisch bedrijfscentrum I" toegekend.    Ingevolge artikel II.15, lid B, onder I, sub e.1., van de planvoorschriften mag binnen ieder agrarisch bedrijfscentrum, voorzover nog niet aanwezig, een agrarische dienstwoning worden gebouwd, indien deze ter plaatse noodzakelijk is voor een doelmatige uitoefening van een volwaardig bedrijf of bestaand reëel agrarisch bedrijf, waarbij de inhoud niet meer dan 600 m³ en de hoogte niet meer dan 10 meter mag bedragen.    Ingevolge artikel II.15, lid B, onder I, sub f., van de planvoorschriften geldt, indien ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het bestemmingsplan de maatvoering van gebouwen en/of het aantal dienstwoningen afwijkt van voornoemde bepaling, de maatvoering voor deze gebouwen c.q. het aantal dienstwoningen als maximum.    Ingevolge artikel II.15, lid B, onder II, sub c., van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid I voor de bouw van een bedrijfswoning met een inhoud van ten hoogste 750 m³.    Ingevolge artikel IV.2, lid I, onder b., van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de voorschriften ten aanzien van het afwijken van de voorgeschreven maatvoeringen met ten hoogste 10%, indien in verband met ingekomen bouwaanvragen deze afwijkingen nodig zijn.     Ingevolge artikel IV.3, lid I, onder 1, sub b., van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te wijzigen, indien die wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de voorgeschreven maatvoering voor gebouwen met ten hoogste 20%, indien in verband met ingekomen bouwaanvragen, waarvan de realisering wenselijk of noodzakelijk is, deze wijzigingen nodig zijn.    Ingevolge artikel V.2, lid I, onder 2, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het uitbreiden van bestaande bouwwerken die ten tijde van de tervisielegging afwijken van het plan, met ten hoogste 10%, mits de goot- en totale hoogte niet wordt vergroot en mits de afstand gemeten tot het hart van de weg niet wordt verkleind. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.2.    Op het perceel is een kwekerij met bedrijfswoning gevestigd. Volgens appellant heeft deze woning een inhoud van 743 m³ en voorziet het bouwplan in een uitbreiding tot 878 m³. Volgens het college bedraagt de inhoud van de bestaande woning 730 m³ en voorziet het bouwplan in een uitbreiding daarvan tot 878 m³. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor uitbreiding van de bedrijfswoning vrijstelling had moeten verlenen op grond van de toepasselijke bepalingen van het bestemmingsplan of op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Gezien de omvang van de kwekerij, de bedrijfsvoering en het vereiste toezicht op de kwekerij, dienen meerdere vennoten dichtbij de kwekerij te wonen. Aangezien een tweede agrarische bedrijfswoning bij de kwekerij niet mogelijk is, wonen twee gezinnen in één woning, aldus appellant. Volgens appellant heeft het college een onjuiste belangenafweging gemaakt, nu sprake is van een klemmende bedrijfssituatie, die door de bouw van een relatief kleine uitbouw kan worden opgelost. 2.3.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college bevoegd was voor de uitbreiding van de bedrijfswoning vrijstelling als bedoeld in artikel II.15, lid B, onder II, sub c., van de planvoorschriften te verlenen, aangezien de inhoud van de woning vóór het indienen van het bouwplan, daargelaten de exacte inhoudsmaat, minder dan 750 m³ bedroeg en de vrijstellingsbepaling, in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, niet slechts is geschreven voor nieuwbouw van een bedrijfswoning. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking de door het college ter zitting gegeven toelichting, inhoudende dat deze vrijstellingsbepaling ook van toepassing is op de uitbouw of verbouw van bestaande bedrijfswoningen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college naast bovengenoemde vrijstelling ook de vrijstellingen van artikel IV.2, lid 1, onder b. en artikel V.2, lid I, onder 2, van de planvoorschriften en de wijzigingsbevoegdheid van artikel IV.3, lid 1, onder 1, sub b., van de planvoorschriften zelfstandig zou kunnen toepassen als aan de voorwaarden voor toepassing is voldaan. Het college was in dit geval echter niet bevoegd vrijstelling als bedoeld in artikel IV.2, lid I, onder b., van de planvoorschriften te verlenen, aangezien door de uitbreiding van de bedrijfswoning de voorgeschreven maatvoeringen met meer dan 10% zouden worden overschreden. Vrijstelling als bedoeld in artikel V.2, lid I, onder 2, van de planvoorschriften is in dit geval evenmin aan de orde, omdat de woning met de bestaande inhoudsmaat als zodanig positief is bestemd en dus niet afwijkt van het plan. Uitgaande van de door appellant gegeven inhoudsmaten, kon het college wel de wijzigingsbevoegdheid van artikel IV.3, lid I, onder 1, sub b., van de planvoorschriften toepassen, aangezien bij een inhoudsmaat van de bedrijfswoning van 743 m³ en een uitbreiding van de woning tot 878 m³ de voorgeschreven maatvoering voor gebouwen niet met meer dan 20% zou worden gewijzigd. 2.3.2.    Het al dan niet verlenen van vrijstelling en/of het al dan niet gebruik maken van een wijzigingsbevoegdheid betreft echter een discretionaire bevoegdheid van het college, zodat het bestreden besluit op dit punt slechts marginaal getoetst kan worden. Het college heeft geen toepassing willen geven aan de toepasselijke bepalingen van het bestemmingsplan. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de gewenste uitbreiding met zich brengt dat verder wordt afgeweken van de in het geldende bestemmingsplan als uitgangspunt genoemde maximale inhoudsmaat voor agrarische bedrijfswoningen van 600 m³. Het college heeft daaraan in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van appellant bij de uitbreiding van de woning. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college de door hem genoemde ruimtelijke belangen evenzeer ten grondslag heeft kunnen leggen aan de weigering van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.    Derhalve heeft het college, nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwvergunning terecht geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.4.    Appellant heeft zijn woning uitgebreid zonder de daartoe vereiste bouwvergunning. Het college kon terzake derhalve handhavend optreden. 2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Nu de bouwvergunning moest worden geweigerd, en de benodigde vrijstelling in redelijkheid kon worden geweigerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. 2.7.    In de omstandigheid dat een vergunningvrije uitbreiding van de woning kan worden gerealiseerd, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een deel van de gerealiseerde uitbreiding, noch in de omstandigheid dat appellant bereid is een eerder met bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van de woning te slopen, kan grond gevonden worden voor het oordeel dat het opleggen van de last jegens appellant zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhaving had moeten worden afgezien.    Niet kan worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het financiële belang van appellant geen doorslaggevend gewicht behoort te worden toegekend. De gevolgen van het zonder de vereiste bouwvergunning uitbreiden van de woning dienen voor rekening en risico van appellant te blijven. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. S.J.E. Horstink-Von Meyenfelt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005 218-494.