
Jurisprudentie
AU2994
Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409360/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409360/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 mei 2004 heeft verweerder besloten de aanvraag van appellant om een energiepremie niet verder in behandeling te nemen.
Uitspraak
200409360/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2004 heeft verweerder besloten de aanvraag van appellant om een energiepremie niet verder in behandeling te nemen.
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, 248), gewijzigd bij regeling van 5 augustus 2003 (Stcrt. 2003, 157) (hierna: de Tre).
Op grond van artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt 2003, 193), gewijzigd bij regeling van 6 november 2003 (Stcrt. 2003, 220) (hierna: de Intrekkingsregeling) is de Tre met ingang van 16 oktober 2003 ingetrokken, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een op of na 16 oktober 2003 ingediende aanvraag ten aanzien van een apparaat of voorziening, terzake waarvan de koopovereenkomst vóór genoemde datum is gesloten, met dien verstande dat zowel de levering als het indienen van de aanvraag, in zoverre in afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Tre, zoals deze luidde op 15 oktober 2003, vóór 16 januari 2004 moeten hebben plaatsgehad.
Artikel 8, eerste lid, van de Tre bepaalt dat een aanvraag binnen dertien weken na de aanschaf van een apparaat of voorziening wordt ingediend bij het energiebedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Tre wordt onder aanschaf verstaan de eigendomsverkrijging door levering krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Tre wordt onder energiepremie verstaan de in bijlage 1 genoemde premie, uit te keren vanwege de aanschaf van een daarin genoemd apparaat of daarin genoemde voorziening.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, onder 1, van de Tre wordt onder voorziening verstaan een in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1.
Bijlage 1, behorend bij artikel 1, aanhef en onder d en j, (energiepremielijst 2003 met omschrijving apparaten en voorzieningen) van de Tre omschrijft onder nummer 3010, voorzover thans van belang, de voorziening Fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem) als een systeem van één of meer zonnepanelen en één of meerdere gelijk/wisselstroomomzetters, bestemd voor het opwekken van elektriciteit op een woning, waarbij de opgewekte elektriciteit direct wordt gebruikt of teruggeleverd aan het openbare elektriciteitsnet.
2.3. Vaststaat dat de koopovereenkomst terzake van de PV-panelen door appellant is gesloten op 8 oktober 2003, dat de aanvraag om een energiepremie op 11 december 2003 door het energiebedrijf is ontvangen, dat de voorziening op 12 december 2003 is geleverd en dat de voorziening op 23 januari 2004 aan de woning is aangebracht en in werking gesteld.
2.4. Op grond van hetgeen is overwogen in het bestreden besluit, vat de Afdeling het besluit van 6 mei 2004 op als strekkende tot afwijzing van de aanvraag van appellant omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag wordt ingediend nadat de voorziening in gebruik is genomen.
2.5. De afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op het standpunt dat deze niet voldeed aan de in de Intrekkingsregeling gestelde voorwaarden, nu de voorziening eerst na het indienen van de aanvraag en na 16 januari 2004 aan de woning is aangebracht en in werking gesteld.
2.6. Appellant betoogt dat hij onvoldoende door het energiebedrijf is geïnformeerd, zodat hij niet op de hoogte was van het vereiste dat de PV-panelen aan de woning moesten zijn aangebracht en in werking gesteld alvorens hij een aanvraag om een energiepremie kon indienen, noch van het vereiste dat de aanvraag vóór 16 januari 2004 moest zijn ingediend.
2.6.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Intrekkingsregeling, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder j, onder 1 en artikel 8, eerste lid, van de Tre, moet een aanvraag om een energiepremie binnen dertien weken na aanschaf en nadat de voorzieningen in of aan een woning zijn aangebracht en in werking gesteld bij het energiebedrijf worden ingediend. Deze voorwaarden staan tevens uitdrukkelijk vermeld op het aanvraagformulier. Appellant behoorde deze voorwaarden te kennen, zodat het energiebedrijf te dezen niet kan worden verweten, appellant onvoldoende te hebben geïnformeerd. Voorts is op het formulier vermeld dat de ondertekenaar verklaart dat de maatregelen zijn aangebracht. Verder staat ook in de informatiefolder "Energiepremie 2003" waarop appellant zich beroept, uitdrukkelijk vermeld dat de aanvraag moet worden verstuurd nadat de maatregel in de woning is aangebracht. Daartoe diende appellant op het aanvraagformulier de datum van aanbrengen van de maatregel in te vullen. Hij heeft daar met een vraagteken "januari 2004" vermeld. De desgevraagd door appellant aan het energiebedrijf toegezonden plaatsingsverklaring waaruit blijkt dat de PV-panelen eerst op 23 januari 2004 zijn geïnstalleerd, bevestigt dat de maatregel ten tijde van het indienen van de aanvraag nog niet was aangebracht en in werking gesteld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld, dat de aanvraag van appellant niet voldeed aan de in de Intrekkingsregeling gestelde voorwaarden en dat om die reden geen energiepremie kon worden toegekend. Gelet op het vorenstaande kan de overschrijding van de uiterste indientermijn, welke liep tot 16 januari 2004, verder buiten beschouwing blijven.
2.7. Appellant betoogt voorts, dat hij erop mocht vertrouwen, dat de energiepremie zou worden uitgekeerd, nu het energiebedrijf in haar brief van 17 oktober 2003 schrijft dat een energiepremie is gegarandeerd.
2.7.1. Dit betoog faalt eveneens. Ten tijde van de brief van 17 oktober 2003 had appellant nog geen aanvraag om een energiepremie ingediend en mocht het energiebedrijf er van uitgaan dat de voorziening tijdig zou worden aangebracht en een volledige aanvraag tijdig zou worden ingediend. Op dat moment kon het energiebedrijf derhalve nog geen uitspraken doen over de situatie waarin aan die eisen niet zou zijn voldaan. Derhalve kon de brief bij appellant geen gerechtvaardigde verwachtingen ten aanzien van het recht op een energiepremie wekken voor het geval die situatie zich voordeed. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005
47-505.