
Jurisprudentie
AU3006
Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503455/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503455/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4 van die wet voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting voor het behandelen van T.B.S.-gestelden. De inrichting is gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 9 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503455/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4 van die wet voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting voor het behandelen van T.B.S.-gestelden. De inrichting is gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 9 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door A.M. Kosters-Holl, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder acht het beroep niet-ontvankelijk, omdat appellanten geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit en het beroep daarom niet voldoet aan artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.3. Appellanten stellen dat het niet inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten en hun beroep ontvankelijk is op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer.
Appellanten sub1 voeren in dit verband aan dat zij ten onrechte geen kennisgeving hebben ontvangen als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat zij niet op de hoogte waren van de bedenkingenprocedure.
Appellanten sub 2 voeren in dit verband aan dat verweerder hen desgevraagd bij herhaling heeft meegedeeld dat tijdens de ontwerpfase geen bedenkingen konden worden ingebracht.
Verder voeren zij aan dat in de kennisgevingen en de publicaties de omschrijving van het ontwerp-besluit en de verleende vergunning van elkaar afwijken. Volgens hen moet op grond daarvan worden aangenomen dat het bestreden besluit inhoudelijk afwijkt van het ontwerp daarvan, waardoor zij ook beroepsrecht ontlenen aan artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.5. In artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, voor zover hier van belang, is bepaald dat van het ontwerp mededeling wordt gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.6. De Afdeling maakt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13.4 van de Wet milieubeheer op dat een niet op naam gestelde kennisgeving moet worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben om te weten dat de aanvraag om vergunning is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet daartoe in het concrete geval nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en aan welke personen dus een dergelijke kennisgeving moet worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.
Verweerder heeft in dit geval geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, nu hij vanwege de geringe milieuhygiënische effecten van de inrichting geen kennisgeving heeft verspreid op meer dan 200 meter van de inrichting. Niet is betwist dat de woningen van appellanten sub 1 zijn gelegen op meer dan 200 meter van de inrichting. Daarom bestond voor verweerder geen wettelijke verplichting om hen met een niet op naam gestelde kennisgeving in kennis te stellen van het ontwerp van het besluit. Hetgeen zij op dit punt hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.7. De Afdeling gaat er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vanuit dat appellanten sub 2 een kennisgeving van het ontwerp-besluit hebben ontvangen en dat daarin is vermeld dat zij binnen vier weken schriftelijke bedenkingen konden inbrengen tegen dat ontwerp. Ten aanzien van deze appellanten is voldaan aan artikel 13.4 van de Wet milieubeheer. Dat verweerder deze appellanten vervolgens ontraden heeft om bedenkingen in te dienen is niet nader geadstrueerd en is op grond van de toelichting van verweerder ter zitting ook niet aannemelijk. Hetgeen appellanten sub 2 op dit punt hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat hen redelijkerwijs niet verweten kan worden dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.8. Het beroep van appellanten op artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c van de Wet milieubeheer slaagt evenmin. Voor de toepassing van die bepaling dient het besluit te zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Daarvan is hier geen sprake. Dat er redactionele verschillen zijn tussen de kennisgeving van het besluit en de kennisgeving van het ontwerp van het besluit is voor de toepassing van die bepaling niet relevant.
2.9. Omdat het beroep niet voldoet aan artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer en omdat het bepaalde onder a en b van dat artikel hier niet van toepassing is, is het beroep niet-ontvankelijk.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005
157.